Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] De schaduw Gij weet wel dat ik dit begeer En geen ding meer: Mij uiten. Ik kan de volheid die ik ben, De wereld die ik in mij ken, Voor andren niet versluiten. Een aandrift doet mij als een bron Van nacht naar zon Verstroomen. Mijn golf als zij aan 't licht zich paart Schijnt meest mij om de spiegling waard Die lijfloos is als droomen. Ik ken er u, gij kent er mij, Gebonden, vrij Bewegend. En iedre trilling wederzijds Wordt, eer ze sterven kan, bereids Met weertrilling bejegend. Toch blijft uw lichaam, blijft mijn diep, Hoe luide 't riep Of straalde, [pagina 134] [p. 134] Bij elk in ongedeeld bezit, En niemand die het lot verbidt Dat zóó zijn erf ompaalde. Wij spreken van ons eigen uit Het woord dat duidt En teekent, Maar 't blijft ons eigen en wordt stom Voor wie zijn beelding als een som Van pond tot penning rekent. Als schaduw die op witte muur Verborgen vuur Doet kaatsen Van voorwerp dat verborgen blijft, Zóó wat uit uwe en mijn ziel drijft Naar zon-beschenen plaatsen. Vorige Volgende