Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] De geschonken kracht Mijn kracht ligt niet in daden, Ook niet in 't sterke denken, Alleen in de genaden Die mij de goden schenken. Zij gaven mij 't verbeelden Van wat wij donker voelen: De klare en zichtbre weelden Na zoet en smartlijk woelen, De droomen, de gedachten, Die ruikerwijs gebonden Mijn dagen en mijn nachten Doorgeurd om hen doen ronden, De saamval van geluiden, Het spel, het licht, de glanzen, Het halfverholen duiden Van vrije maatkadanzen Die los de sluiers lichten Waaronder zinnige leden En raadslige gezichten Hun schemerschijn verbreeden, [pagina 131] [p. 131] Het slingren, winden, vlechten Van woorden tot gierlanden, En daarin andre hechten Die vuren, flonkren, branden, En sterren zijn die oogen In peilloos lokken wenken Naar blauwe hemelbogen En de ethers die hen drenken, Waar ze in het ongemeten Mij vinden die hun zielen De wereld doet vergeten En meê om 't midpunt wielen Dat alle heemlen, zonnen, Gedaanten, vormen, gronden, In één vaart houdt gesponnen, Gewenteld en gebonden, Zee van bezielde lijven Waar we eindloos in verzinken; Eén blijven en één drijven, Eén stormen en verblinken. [pagina 132] [p. 132] Mijn kracht is niet de mijne, Hij is mij rein geschonken, Hij schijnt, tot hij verdwijne, Hij maakt mij klaar en dronken, Hij is zoo uwe als mijne, Hij is het staag verkeeren, Hij donkert, tot hij schijne, Hij is het diepst begeeren, Hij zal mij nooit verlaten, Ook als het lichaam weigert; In de eens begonnen maten Stort hij zich voort en steigert Temidden van de menigt Die komt om mij te ontvangen; Hij is die 't Al vereenigt: Hij 't nooit verzaad Verlangen. Vorige Volgende