Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Sterven Zwijg maar. Ik weet. Ik beluister altijd uw gedachten. Waren het koekoeken die in het griendhout lachten? Was het de blikkring van zon op de stroom die mijn zinnen Plotsling verwarde? Of schoot me een vertelsel te binnen Van een fluitspelende knaap die de landen doorreisde, Tot hij, staande onder een galg, op eenmaal vergrijsde, Voelend de strop om zijn hals en de zonnevonken Ziende op het water? De roode dorpsdaken blonken, Zangkwam van volk uit de verte, en geklop van werven. Blauw was de hemel en straalde, en hij moest sterven. Zwijg maar. Ik weet: wij bezitten niets dan dit eene. Wie heeft het leven niet lief! En ge wenscht dat ik weene? Niet zoo dwaas! Omdat ik mijn ziel heb verloren Juist aan dat eene, kan ik niet anders dan hooren Naar het inwendig gezang van ons tweeër vreugde. Dronken ben ik, als een die wijnen teugde. En - wij bezitten elkánder. Wat zou de wereld Zijn zoo ze niet door mijn ooglicht werd overpereld. Al ons tezamen beleven is in ons geteekend. Zal het ooit einden? Een dwaas die bij uren rekent. [pagina 129] [p. 129] Nochtans - luister! - wij hebben een donker vermoeden Dat wij bijeen behóóren: als wilgeroeden Wuivend in blauwe lucht, omlaag verbonden. 't Oppervlaksspel van ons leven heeft wislijk gronden. Ik duik omlaag, lief, of ik u verlaat: In heldere afgrond groet mij uw gelaat. Vorige Volgende