| |
| |
| |
De drievuldige vorm
Ik woonde een koning in een schoone wereld,
Maar in mij woelde aldoor een wreed verlangen
Naar altijd anders ongebonden leven
Dat ik daarna mocht binden tot gestalte.
En om de wissling en 't vergaan van tijden
Doortoog mijn vreugden een aanhoudend klagen.
Een ondertoon van droef en woordloos klagen
Welde in het lied dat rees naar de open wereld,
Blijmoedige zang door lichte en donkre tijden.
Een onderstroom van onverlost verlangen
Dreef tot de knieën meê om de gestalte
Waaraan mijn lust zichzelf genoot en 't leven.
Toch was de blijdschap om 't geschapen leven
Dat zich geheel kon zien in vreugd en klagen,
Onsterflijk als het blonk in de gestalte,
Zoo klaar en zeker dat ik nooit mijn wereld
Wou laten, 't onverzadigbaar verlangen
Verwees naar andre ruimten, andre tijden.
| |
| |
Een kader trok ik heen om de eigen tijden,
Een omtrek schreef ik voor aan dit mijn leven,
Een vaste vorm omving de golf verlangen
Die maatloos oprees vol van nacht en klagen,
Mijn hart verlatend, hunkrend naar de wereld
Waar zij alleen kon leven als gestalte.
En vorm na vorm, gestalte naast gestalte,
Stond in dit eene kader van mijn tijden
Dat zelf gestalte was en vorm van wereld,
En in die wereld enkel liep mijn leven,
Zoo blij en krachtig dat ik nooit kon klagen
En schijnbaar nooit het leed droeg van verlangen.
Maar als een zee diep in mij bleef verlangen,
Meedoogenloos, een hater van gestalte,
- Zoo scheen het soms in pijnlijk-bitter klagen -,
Een hand die kloppen leek aan grens van tijden.
Dan zwol mijn afgrond uit naar ander leven,
Naar ongekende en bandenlooze wereld.
Temidden van mijn vormen-rijke wereld
Gelijk een zuil van lava rees verlangen,
En juichen deed ik om 't ontbonden leven
| |
| |
En niet een oogwenk dacht ik aan gestalte,
Maar zag het eind van mijne en alle tijden
En in een feest van vuur het eind van klagen.
De vlammen laaiden als het laatste klagen
Van de eindlijk uit haar ban ontslaakte wereld,
Een andre dan behoorde aan de aardsche tijden.
En als een droom die vlood zag ik verlangen,
Een in de lucht ontluikende gestalte -
Fata morgana - spiegeling van leven.
Onwerklijk waar, waarder dan alle leven
Benam het de adem aan elk menschlijk klagen,
Maar in mijn hart weerklonk 't: o blijf gestalte!
En doodstil in mijn morgenkoele wereld
Bleef die gedaante, een stofloos-klaar verlangen
Boven het stille en vaste gaan van tijden.
En niet verging ze, want in taal van tijden
Behield ik dit als ieder vorig leven.
Mijn woorden werden de afglans van 't verlangen,
Het lichaam van het eertijds woordloos klagen,
Een in mijn zang eindloos geklonken wereld,
Een onverganklijk durende gestalte.
| |
| |
En vorm naast vorm, gestalte naast gestalte,
Trok haar de vormenrijkdom die de tijden
Geschapen hadden in mijn zichtbre wereld
Mee in zijn ronde, een deelpunt van mijn leven,
Een zoon van vreugde met in 't hart het klagen
Van, hoe vervuld, toch onvervuld verlangen.
Want eindloos, onuitspreekbaar blijft verlangen,
Het schreiend beeld in zon van sneeuwgestalte,
Een juichen diep doorruischt van dropplend klagen,
En zichtbaar eeuwig woelt het door de tijden
Als de onderstroom van het geschapen leven,
Als donkre wilkeur onder heldre wereld.
Daarom is dwars door tweewerf zaalge wereld
De nood die drijft tot aldoor nieuw verlangen:
De bandelooze drang naar vormloos leven
Herschept zich tot noodwendige gestalte.
En al wat tijdloos scheen voegt in de tijden
De maatslag van zijn juichen, van zijn klagen.
De pijn van 't schepsel is dit troostloos klagen:
Dat altijd weer droom worden moet tot wereld,
Dat altijd weer de vastheid van de tijden
| |
| |
Iets overlaat van onvervuld verlangen,
Dat iedre liefde als moeder van gestalte
De bijslaap hoeft van het beheerschend leven.
De noodzaak van de smart doorsplijt het leven,
Geen zichtbre vreugd zonder verborgen klagen,
De blijdschap en het licht van de gestalte
Staat altijd boven de afgrond van een wereld
Waarin de dreiging joelt van 't luid verlangen
Naar wankling van de schoongevoegde tijden.
Sluit om mij heen uw ring, volbouwde tijden,
Gij zijt de sterk-bemuurde tuin van 't leven,
Het zichtbre deel van 't ongepeild verlangen
Dat nacht en dag mij zuchten deed en klagen.
Doch niet zijt gij alleen geheel de wereld:
Diep in mij dringt een andre naar gestalte.
Een andre volheid werd als gij gestalte,
Zij 'hoorde u, maar gij haar, en door de tijden
Gaat gij tezaam als dubbel-eenge wereld.
Geboorne uit menschen zijt gij saam ons leven.
Nochtans welt in ons het verborgen klagen,
Na al 't verloste een onverlost verlangen.
| |
| |
Verlossing zoekt aldoor in ons 't verlangen,
En telkens weer verkrijgt een golf gestalte.
Dan blijft er na een onbedwingbaar klagen,
Het fel verlangen haat de vaste tijden.
Het stijgt: ook dat vindt duurbre vorm van leven,
Maar diepste nood in ons verlost geen wereld.
Doch nooit ook, wereld, dooft ge in mij 't verlangen
Dat ik in 't leven zien moge een gestalte -
Die meer dan tijden is en vrij van klagen.
|
|