Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] V Gij moogt glimlachen om mijn jeugd, maar 't wappren Van de oude vanen sloeg mij zoo door 't hart Dat ik gewenscht had als een keltisch bard Een harp te stemmen in 't gewoel van dappren. Dan hoorde ik weer omhoog de wimpels klappren, De zeilen bolden en de volle vloot Toog met gejuich door 't schuim en bracht de dood De tragen, zege voor de stoutre en rappren. Als ik dan ook het dundoek zelf niet voerde, Mijn huis kaal stond als de bevolking vlagde, Dan was 't uit schaamte. Wat zoo diep ontroerde Hoort niet, bij feesten die onze onmacht streelen, Voortaan als ijdle kleur en roemloos rag de Huizen te tooien waar wij zielloos spelen. Vorige Volgende