Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 106] [p. 106] II Kindren zijn menschen die ons toebehooren Tot zij zichzelf of vreemden te eigen zijn. Steeds andre strofen en een zelfd refrein, Zoo de geslachten. En ons diepst bekoren Is altijd weer de wissling natesporen Van eenheid in verscheidenheid, de lijn Te volgen van dat eindloos mijn en dijn Waar, ongewijzigd niets en niets verloren, Een norm door de verschijning heen schijnt gloren. O wondre norm, die van twee wezens stamt... Of hebben beiden die elkaar omwonden Eén norm gezien, één norm in zich gevonden, Die nu verborgen in hun afkomst vlamt? Wordt waarlijk de Eenheid in elk kind geboren? Vorige Volgende