Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] IV Een jonge vrouw ontwaakt uit donkre tijd. Zich geven wil zij, meer nog zich begrijpen. En als haar droomen tot gedaanten rijpen Zoekt zij de klaarheid die haar geest bevrijdt. Zichzelf zijn, dat ze zich te beter wijdt Aan andren, dit 's haar leer. En heel het slijpen Van haar gedachten, heel 't verborgen nijpen Van 't bloed beduiden dat zij dit belijdt. Zoo zal haar leven zijn. En zij bemint Eerst hem die haar dat heldre hoofd zal schenken, Met en voor wien zij al wat leeft zal denken, - En dan, mag 't zijn, wat na hen leeft: het kind. Want vrouwen dragen, dieper aan 't verleden Verhecht dan wij, de toekomst op aan 't heden. Vorige Volgende