Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] II Dit is de last: de tijd die in ons leeft, Beweeglijk, vlottend, van zichzelf onzeker, Voegt zich maar noode naar die vaste spreker Waarin 't heelal zijn tijd te kennen geeft. Toch moet de inwendige tijd die in ons zweeft Saamstemmen met het slaan van buiten-uren. Geen daad van mensch, van bloed noch brein, kan duren Als niet één wet haar en 't heelal doorstreeft. Daarom is 't huis, daarom 't gezin, gebonden Aan tijden die de zon in 't reizen toont, Tijd van seizoenen, dagen, stellige stonden Van maal, slaap, werk. Voor al wie de aard bewoont Wordt zoetste vreugd in saamstemming gevonden, Niet in de alteenheid die terzijde troont. Vorige Volgende