Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] IX Als schoone uitheemsche bloemen komen menschen Tot ons en openbaren zulk een schat Van vormen, tonen en gedachten, dat We onszelf en onze eenzelvigheid verwenschen En ongeduldig rukken aan de grenzen Die ons beperken tot dit enkle vat Van lichaam waar aldoor dit enkle blad Van ziel in bloeit om aanstonds te verslensen. Maar als hun oogen spreken tot onze oogen En wij ontmoeten door de vormen heen Hun ziel, dan staan wij stil en zachtbewogen, En zeggen: zie, zijn niet de zielen één Die nu een oogwenk naar elkaar zich nijgden En door elkander naar 't oneindige hijgden? Vorige Volgende