Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] VIII Ik dank u, oudre vriend, die me enkel noopte Uw vriend te zijn. Hebt ge in uw hart verstaan Wat ik begeerde, en wat van u ik hoopte... Dit eene alleen: dat gij me liet begaan. Uit iedre zelfzucht die me inwendig sloopte Riep ik de menschen en de machten aan Of een het net dat me in zich ving ontknoopte, Mij vrij dde en uitredde uit mijn schaamle waan. De dag toen ik het eerst aan haat geloofde Blijft met een zwartheid die ik nooit vergeet. Wanhoop was minder erg dan de gedoofde Vriendschap, haar bijtend, aldoor smeulend leed. U weet ik dank dat gij de kerker kloofde Waarin ik pijnde schoon ik 't niet beleed. Vorige Volgende