Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] VI Wandelde ik tusschen bloemen? Lief, wij zagen Ze door ons venster, met hun bonte kleuren. De lucht was kruidig van hun zwoele geuren En vóór de lente leken 't zomerdagen. In verre en vreemde landen waar de hagen Nog kleumden, zag men menschen bloemen beuren, Deze ónze bloemen en hun schoonheid keuren Als schat uit ónze tuin hun toegedragen. Niet minder schoon is onze taal dan bloemen. En de gedichten in ons hart ontloken Schijnen door woorden die bekoorlijk luiden. Ook hebben onze liedren vreugde ontstoken In 't hart van vreemden, die hun zoet beduiden, Hun warme klank met milde blijdschap roemen. Vorige Volgende