Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] V Weet ge niet hoe daarginds langs bochtige wegen Jacoba reed en hield op Teiling hof? Hoe zij de boog tilde en de vogel trof En zag de valk haar van de vuist gestegen? Hoe toen de ridders en jonkvrouwen zwegen In hunne graven, door een wolk van stof De lansknecht trok en vromen blaam en lof Verachtten voor een innerlijke zegen? Hoe hier bedrijf en welvaart, ziekte en ramp Zoo zee- als landvolk beurtlings wiedde en meerde? Maar deed of duldde 't, het gaf nergens kamp. Dit is de deugd die 'k daaglijks groette en eerde. De tijden wisslen het verwend gelaat, De mensch leeft voort van de eene in de andre staat. Vorige Volgende