Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] IV Toen ik hier eerst van strand naar duinrand klom Was ik verbaasd toen ik een kerkje zag. Dat met zijn torentje in de laagte lag, Saam met een klein gehucht, als in een kom. Nu zijn de huizen in een dichte drom Van ver op strand te zien: een breede straat Vertakt daarachter. Waar een rustbank staat Zet zich de vreemde en ziet bewondrend om. Zoo wij. En wijl zijn oog de kim geleidde Zei hij: de wereld ligt oneindig open; Ik ben haar zoon. En ik: wij zijn het beide. Hij weer: toch woont ge hier. Maar ik: gedurig; Laat ver en wijd de wereldcirkel loopen, Er moet een kern zijn, vast en sterk en vurig. Vorige Volgende