Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] III De duindoorn met zijn vale olijvenloof Stond met zijp gele bessen dikbetrost. De bramen purperden en bruinbemost Veerde onder ons de bodem. Door de kloof Dreunde de zee ons hart en ooren doof Voor 't verre dorpsgeluid. Het ruigbevlost Konijn rende de laagte in. Op zijn post, De groene grenssteen, speurde een kraai naar roof. Wij spraken, door dat rijpe najaar gaand, Hij schilder en ik dichter, hoe geen droom Zichtbaar kon worden zoo niet oog en hand Voortdurend leeft in liefhebbend verband Met de natuur. Hoe iedre geestdrift taant Die zich niet telkens dompelt in haar stroom. Vorige Volgende