Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] II Ons zien is zeker met natuurlijke oogen, Maar al de droomen die ons hart bezit Vervormen daaglijks naar hun tint en snit De dingen die zoo gaarne ons overmogen. Er is landinwaarts, daar waar olmenbogen De weg bewelven, juist waar hun gelid Standhoudt, de hemel inschijnt, en de rit Of stemklank luider klinkt, een flauw bewogen En open grondje, dat in hakhout eindt. Daarboven rijst een enkle ranke stam En bladertuil: popel of berk. Ik kwam Daar nooit, zag nooit dit beeld voor de effen Hemel bewegen, zonder 't klaar beseffen Dat geen mij zóó de hof van Eden schijnt. Vorige Volgende