Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] II. De ruimte I Een landschap ziet ons aan als een gelaat. Ik liep het strand langs verder dan ik plag, Lucht zee en duin was alles wat ik zag, Blond, zonnig, en de wiek van meeuwen slaat In blinkend schuim. Vertrouwlijk eender gaat Die wereld langs me als ik langs haar. Maar toen - Droomde ik, of was ik uit mijn aardsch plantsoen. Overgeplaatst naar een woestijn? Steil staat De hooge duinwand, donker, zelfs de kleur Van 't helmgras was er roestig en een scheur Als in gesteente reet de als afgesneden Muur waar een doorn uit wies. Streng als die rots, Horeb, waar Mozes, worstlend in gebeden, De Stem hoorde en in steen schreef: de Wet Gods. Vorige Volgende