Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] VI De maan scheen hel toen in die schoone zomer De schelven vlak voor 't huis hun schaduw wierpen En onder vorschgekwaak en krekelsjierpen Knapen en maagden, iedre nieuwe komer, Schertser en dartle saam met lieve en droomer, In 't geurge hooi het avondeind verspeelden. De maan school in een wolk. Nog even deelden Stemmen de stilte, langzamer en loomer. Trok toen, daar we onder de veranda wachtten Dat straks die jonge vrienden binnenjoelden, Een donkre vogel langs ons over? Zwoelden De weerlichtbliksems rooder op de kim? Of zwierden door de toekomsts droomgeglim Alleen de donkers die zich in ons dachten? Vorige Volgende