Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] IV Doch als geen huiszorg u weerhield en 't loopen Ons lustte, lag, de velden te eener zij, Ter andre de begroende heuvelrij, Kronklend en zonder eind de duinweg open. Een smal pad door het ruim! Wat kon ons nopen Het altijd weer te gaan? Dit: dat we er vrij Met aarde en hemel waren, - ganschlijk wij! Saam, en alleen door zon of wolk omdropen. Er moet een uitgang zijn. Niet een verknechting Aan andre vormen, maar een breed bestaan Waarin wij los van de eindlooze vervlechting Op luchtige voeten naar een einder gaan. Zalig wie 't vóór zijn huis heeft. Heel ons wonen Deed niets dan daaglijks ons een einder toonen. Vorige Volgende