Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] V Hij had die gratie die te weinig hechtte Aan 't leven dat hij toch zoo fel genoot. Toen vorst, eerst spelende over beek en sloot, Daarna kanaal en zee tot ijs verknechtte, Was hij als de eerste die geschaatst zich rechtte En de oever uit op weg naar de einder schoot. Reeds wachtte hem in gindsche geul de dood Die onder 't ijs zijn hulploos leven slechtte. Wat kwam hij zorgloos naar dat eind gegleden, In wieglende beweging, schoonst gebaren. En liet hij wel die jonge en fiere ziel Toen hij van 't vaste in 't grondelooze viel? Of kwam hij zóó snel zonder schok gevaren Dat hij nog glimlacht, sluimrend daar beneden? Vorige Volgende