Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] IV Doch toen ik liggende op de bloemige weide Mijn oogen opsloeg naar die stadige straling: Was 't Zijn gelaat in naderende daling Of Haar gedaante die zich lokkig spreidde? Was 't dauw die opsteeg en zich in de wijde Ruimte verloor tot vormlooze vervaling, Of was 't één gloed en vaste vormbepaling? Hoe die te scheiden? Was niet elk ding beide? En rondom mij voelde ik elkaar omarmen Vorm die vervliet, vorm die wil zijn: twee lijven Van 't eene Wezen, en een klare vrede Beving me omdat ik zoo, getroost, kon blijven, En zien niet de eene als eerste en de andre als tweede, Maar voelen beide me als één gloed verwarmen. Vorige Volgende