Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] III Naar Liefde en Noodzaak, die twee schoone goden, Wendde ik mij beurtlings wijl mijn blikken schreiden: Haar blanke handen die mij zachtjes leidden, Zijn maatlooze oogen die mij streng geboden. En daar de bloesems, meende ik, de aarde ontvloden Als sterren glansden aan een weeke hemel, Voelde ik haar adem in het guld gewemel En liet mij zwevend door haar lachen nooden. Maar o de onzichtbre wind als van gordijnen Die openwuifden, en rond wijde pleinen Hoorde ik meedoogenloos de bollen daavren. En ginds in 't hart van 't hoog heelal te tronen, Waarheen van trap tot trap mijn oogen klaavren, Zag ik Zijn Vorm, Heerscher door alle eonen. Vorige Volgende