Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] II Wist ik dan, toen ik als een kind de handen Vouwde en de zaligheid van een genade Verwachtte die, alsof zij in mij bade, Zich uit me in klanken die mijn lippen brandden, In woorden die zichzelf in maten banden, Verwerklijkte, dat na die eerste ontroering, Gevangne nog van zoete zinsvervoering, Ik als een naakt lijf op omsnerpte stranden Mij weer zou vinden in 't genâloos leven? Toen heb ik me aan een aandrift opgegeven, Me ondergedompeld in de bittre en zilte Doorloogde vloeden van het leed, tot kilte En pijn mij niet meer deerden. Maar ik plaatste Mijn sterk geloof op rots die stormen kaatste. Vorige Volgende