Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Jonge dichter I Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen Waar Vondels standbeeld rijst tusschen de heesters, En dankbaarheid als nooit mijn schoolsche meesters In mij verwekten, welde in mij. De hagen Verborgen hoe op mijn ineengeslagen Handen mijn tranen stroomden, en mijn woorden Verklonken die alleen de loovers hoorden, Wijl ik beloofde dat ik al mijn dagen Zou pogen zoo te zijn als hij, zoo open Voor aarde en hemel, van gemoed zoo vurig, Van geest zoo scherp en klaar, van taal zoo zuiver. En met het denken overviel me een huiver Van hooge zegen, van verblijdend hopen, En toekomst ver en schoon, scheen mij naburig. Vorige Volgende