Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] XII De nachtwaak Mijn liefste, kom. Ik heb vannacht mijn leden Voor u gespreid: zij bloeien warm voor u. De lucht is vol van gloed en teederheden. De kaarsvlam rekt naar 't raam: o kwaamt ge nu. De nacht is hoog. De sterren staan en wachten Door de gordijnkier ziend of gij niet komt. Ik ben alleen en 't gaan van mijn gedachten Is als een voetval die van ver verstomt. De nacht is lang. De geuren van de morgen Koelen mijn hoofd terwijl ik de oogen look. Is daar uw adem? Voel ik daar de zorgen Van uwe handen aan mijn slapen ook? Vorige Volgende