Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] VII De duingeest Mij heeft de zee gekroond met zilte glorie Van droppen: naakt lag ik in 't warme zand; De hemel boog het goud van zijn ciborie Naar mij: de zonwijn stroomde, 't blauw werd brand. En door het duindal waar in bloemge mossen Mijn voeten zonken, volgde ik heel die dag Gedaanten schuilend soms in poel of bosschen, Dan schrijlings lokkende op een berme-plag. Doch toen de nacht langs top en beek mijn dwalen Bestaarde, leek ik zelf een geest van 't duin, Dalend door donkers, murmlingen en stralen Naar morgenschemer in mijn tulpentuin. Vorige Volgende