| |
| |
| |
Het verbrand stadhuis
De dichter - De gestorvene
Gij weet dat aan de Breede Straat een breede
Dubbele stoep van steen de weg versmalde?
Versmalde, zegt ge? Staat hij dan niet meer?
Hij staat en is nog de oude bouw. De leuning
Draagt, zoo beneên als boven, nog de leeuwtjes
Die 't leidsche wapen dragen: halverwegen
Leunt nog aan iedre zij het liggend knaapje.
Hoe fraai gleed vleuglend links en rechts de wand
In zijn doorbroken grijsheid: en hoe sierlijk
Rezen, door hun pinakels begeleid,
Drie rijkbewerkte gevels, van wie elke
Een ingang kroonde: die in 't midden 't hoogst.
En even fijn hief achter 't hooge dak
De toren zich en 't carillon.
Zooals ik, die gestorven ben, zou spreken
Als ik de lieflijkheid van ons Stadhuis
| |
| |
Zoo is 't; hoewel ik leef.
Maar 't Huis dat wij herdenken, is gestorven.
Ja. Juist in een koudste nacht
Van Sprokkelmaand sprokkelde 't vuur het doode,
Het drooggestookte hout van kast en plint,
De dorre blaren van papier en band,
En joeg ze in vlammen, aangeblazen door
De ijskoude storm - die door gebarsten ruiten
Gierend een toegang vond -, in gang en zaal.
Tot al het houtwerk brandde en vuurge tongen
Lekten om alle steenen. Een brandstapel,
De grootste die ooit Leiden zag, een toorts,
Optoppende in de toren, laaide en dreef
Zijn gloed en walm de lange lijsten langs,
Door al de huizen van dat huis, door al de
Huizen achter dat huis, ernaast, erover,
En aldoor woei de storm en aldoor hakten
Bijlen het ijs, en aldoor dreef de stoom
Het water, dat weer ijs werd, en waar 't water
Bleef, dwarlend in de wind, neersloeg als ijs
Op alle wanden, tot de venstergaten
| |
| |
Stonden in witte pegels, witte rotsen,
Een grottenbouw van ijs, en dreunend stortten
Blokken van muur en toren, tot opeens
De toren zelf boven een wolk van roet
Wankelde en viel en 't carillon voor 't laatst
Zijn angstwekkend geluid gaf en begraven
Werd in het puin. Die nacht, die gruwbre nacht,
Toen menschen, half verstard en half verschroeid,
Buizen ontdooiden, vuur trotseerden, doch
Aldoor het vallen hoorden, 't knettren hoorden,
En 's morgens wanklend op de gladgevroren
Straat, dankten dat de wind, op 't eind gestild,
Heel Leiden niet, door vonken overspreid,
Deed opgaan in een vlammenzee. Maar naakt
En open stond, roetzwart en witverijsd,
De gevel, als 't geschondene gelaat
Van lichaamlooze holten; van de toren,
Dreigend, alleen de steenen bouw, en flardig
Verfomfaaid, als 't geknakt versiersel op
De pluimhoed van een dronken vrouw, de trits
Sierlijke toppen op de doode muur.
En al de inwendige schatten: schilderijen,
Van eeuwen was vergaan in de ééne nacht.
| |
| |
Zoo ging 't mij ook. Want wat is tijd, òf eeuwen
Of jaren? Met elk mensch valt vol de roem
Van 't leven dat hij droeg. Een ander leven
Wordt rijk in andren, werkt in hen, en bouwt.
Een nieuw gebouw zal staan waar 't oude stond.
Een nieuw gebouw? Men wenscht weer 't oude -
Men wenscht weer 't oude. Gij en wij, wij allen
Wenschen weer 't oude. Een ieder kent het leven
Maar eens en wil 't herhaald. Maar 't stierf en niemand -
Weet wel! - niemand die stierf keert die hij was.
Als menschen 't leven van hun duur in iedre
Rimpel. Dat maakt geen stervling na. Voorheen
Schilderde ik muren, en geen menschgelaat
Droeg duidlijker 't aandoenlijke bestaan
| |
| |
Van zijn verleden als dat vlak van steen.
Denkt ge dat als zoo'n muur verbrand was, ik
Kon zeggen: bouw hem nieuw en juist als de andre?
Ik wist wel beter, want de nieuwe muur,
Naar dat hij meer op de oude leek, zou minder
Die oude zijn. Hij zou zijn schijn zijn, zonder
Zijn leven. Neen! een nieuwe muur, maar anders:
Gebouwd door andre hand tot ander doel -
Het waarlijke gelaat van 't nieuwe Huis.
|
|