| |
| |
| |
Een stem uit het koor
| |
| |
Een stem uit het koor
I
God die voltooit, ik roep u aan.
Ik weet dat gij de doodsgod zijt.
Wie is er die u kan ontgaan...
Ik roep u aan: ik ben bereid.
Gij die begont, gij die voleindt,
En weet niet wat voleinden is
Noch wat begin, en nooit verschijnt
Dan als beeld en gelijkenis,
Ik roep u aan, niet als ik sterf,
Maar al de dagen van mijn jaar,
Bij dood en leven, duizendwerf:
Mijn God, maak mij uw raadsel klaar.
| |
| |
| |
II
Dat eensklaps met één felle slag
Het schoonste leven kan vergaan,
Wie die het ooit met oogen zag
Kan het als goed en juist verstaan.
De bliksem sloeg en 't woud brandde op
Dat eenmaal in een prachtige drang
De dalen vulde en op de top
Van heuvlen klom in rang na rang.
Nu is er een verkoold gebied
En tusschen tronk en rookende asch
Ligt, waar de zon de bodem ziet,
Van 't bont gediert het zwart karkas.
| |
| |
| |
III
Wij zijn niet anders dan een worm
Die plotsling door een lompe voet
Vertrapt wordt tot een vlakke vorm,
Een nauwlijks meer herkenbre moet.
Wij zijn niet anders dan het gras
Dat achtloos door een domme koe
Wordt opgeslokt, gekauwd, en ras
Weer mist wordt dat gras groeien doe.
Wij zijn niet anders dan 't insekt
Dat licht zoekt op gesloten ruit
En kort nog met de pooten trekt
Nadat uw vinger 't heeft gestuit.
| |
| |
| |
IV
Wat geeft het dat geen stof vergaat
En 't kleinste mee in 't grootste groeit
Wanneer het leven ons verlaat
En 't lichaam wordt wat elk verfoeit.
De Prediker had eeuwig recht
Die zei: Alles is ijdelheid.
Het geeft niet of ge streeft en vecht
Gij schepsel van een kleine tijd,
Wanneer dit kort bestaan het al
Van uw bestaan is en aan 't eind
Achter onoverstijgbre wal
Al wat bestaat voor u verdwijnt.
| |
| |
| |
V
Neen, zelfs de geest, vereent hij zich
Met andre geest - ik loochen 't niet -,
Zendt de eens gezonden pijl zijn wig
Door een nooit eindigend verschiet -
Ik zeg niet neen: ik volg zijn vaart
Zoolang ik leef en ook als ik
Niet langer hier zal zijn bedaart
Die vaart misschien geen oogenblik -,
Maar ik ben niet, noch hier, noch daar,
Ik ben niet meer, ik kan niet meer
Met eenig zintuig reiken waar
De geest bloeit die ik weerbegeer.
| |
| |
| |
VI
Ja, dankbaar zijn voor korte wijl -
Ondankbaarheid is 't kwaadste kwaad.
Een laatst vaarwel en zie, ik ijl
Vanzelf naar 't graf, met kalm beraad.
Ook dit is goed. Ik volg uw gang.
Had het geluk niet zulk belang
Dat ge u ook daar niet aan ontruk,
En dankbaar zij. Ook is 't een schoon
Gebaar, dit van 't belangeloos
En dankbaar gaan. Toch zucht ge: ik woon
Ongaarne op aard zoo korte poos.
| |
| |
| |
VII
Een poos op aarde, een poos in 't graf, -
Een korte poos - een lange poos -
Leest ge de dwaasheid nog niet af
Van 't beeld dat ik tot eindwoord koos?
Een korte poos - een lange poos -
Ja waarlijk, als de levensduur
Geleken kon - bloei van een roos,
Van ochtend-uur tot avond-uur -
Bij de eindelooze duur van 't graf,
Dan scheen het kort bestaan op aard
Veel eer dan een geluk een straf
En zeker niet uw dankwoord waard.
| |
| |
| |
VIII
Er is niet lange en korte tijd,
Het leven deze en die de dood.
Er is één stralende eeuwigheid
Die wordt geleefd. Ook is er nood
Van tijdlijkheid, die haar omhult
En zonder die wij haar niet zien,
Omdat ons oog geen stralen duldt
Dan door een dampkring. Doch indien
Wij de eeuwigheid die ons verlicht
Verwarren met haar tijdlijk waas,
Wordt haar een zijnswijs toegedicht
Die zij niet kent, en dat is dwaas.
| |
| |
| |
IX
Ons Ik is van een tijdlijke aard.
Wij sterven, maar wat maakt het uit.
Wat niet sterft is ons geopenbaard:
Het licht zelf heeft op ons gestuit,
Op ons kristal, zoodat het wies
Tot flonkerender stralen, tot
Gestalten die dat waardloos kies
Schiepen tot zichtbaarheid-van-god.
Wat maakt hiertegen uit de tijd
Met zijn steeds wisselend gewaad,
Dat hier vermeert en elders slijt,
En elders in het graf vergaat.
| |
| |
| |
X
Dáárvoor past dankbaarheid. o Ja,
Maar niet als voor een kort geluk
Doch voor de onmeetbare genâ
Van met één onvermoede ruk
Te zijn verheven uit de tijd
Naar dit ontijdelijk bezit,
Dit eigendom van eeuwigheid,
En meer nog, dat wij nooit na dit
Ontwaakt-zijn, sterven kunnen dan
Met in onze uiterste oogenblik
Een leven, daar de dood voor schrik.
| |
| |
| |
XI
God die voltooit! ik roep u aan.
Zoo gij alleen de doodsgod waart
Zou niemand uw genâ verstaan.
Ook als ge alleen de korte vaart
Door 't licht beleidde, een god van groei,
Ook dan werd mij uw doen niet klaar.
Want waartoe groei, wanneer de bloei
Niets dan dat kort beleven waar'.
O ge moet meer zijn! En ik hef
Mijn handen, o mijn laatste Vriend!
En bid: geef me eindlijk 't zelf-besef
Dat zegt waartoe uw raadsel dient.
| |
| |
| |
XII
Hoe kóndt ge zijn - Hoe kóndt ge zijn -
- Ik weet het wèl - als ik niet was!
Ik ben de breker van uw schijn,
Gij leeft eerst in mijn kleurenglas.
Gij wordt tot vorm. Gestalte wordt
Uit u door mij en stroomen-vol
Hebt gij door mij u uitgestort
Totdat uw dag van glorie zwol.
Nu werp mij weg! Ik deed uw wil.
Ik was door u, gij waart door mij.
De beker die uw drop niet spil
Werp hem terzij en laat mij vrij.
|
|