| |
| |
| |
In de ledige stad
| |
| |
In de ledige stad
Dit boek begon ik na uw dood. Twee jaar
Vergingen in de worstling en 't gevaar
Van tusschen de indruk van uw laatste dagen,
En 't daaglijksch werk, mijn waarheid uit te dragen,
Mijn droom van leven, die ik door uw dood
Verslagen voelde, en angstig in mij sloot.
Begrensd, en in verganklijkheid bevangen,
Aanstonds voltooid, en toch vol van verlangen
Naar eindeloosheid en weer nieuw begin,
Aan de aard gebonden en desniettemin
De drang tot vleugelkleppen in zich voelend,
Een vorm van stof, maar vorm van licht voorvoelend
Die blijven zou, maar die pas dan begon
Als de oogen dicht gaan voor de laatste zon.
Zoo was ik en al wat ik schreef verbeeldde
De donkre dubbelheid die mij verdeelde.
Hoe kon het anders, want ik was met u
Begraven en zei tevens telkens: nu
Moet dit gedaan, nu dat, en geen seconde
Ontviel ik aan die arbeidzame ronde,
Waarin ik sterk en lijdzaam ben geweest,
En nog ben, want zij is het levensfeest
Waaraan ik deelneem met gewijde voeten
Als in een dans, door telkens andre stoeten
Omgeven en bij iedre wisseling
Volgend of voorgaand met mijn lofgezing.
De stad waardoor ik daaglijks mij veerkrachtig
Bewoog, was leeg, want leeg van u, ondachtig
| |
| |
Aan u: toch was aan iedre straathoek nog
Uw schuiflende gestalte, geen bedrog
Van zinnen, maar een geestlijk tegenwoordig
Wezen, hoe langzaam gaand toch alleroordig,
Daar als ik, sneller gaand, het achterliet,
Het voor mij uit weer opdoemde in 't verschiet.
Er zijn daar plaatsen waar ik nooit kan loopen
Of niet alleen gaan plein of singel open
Maar ook daarachter tusschen blauw en groen
Een heel verruklijk en verloren Toen.
Hoe dikwijls sta ik stil en zie langs water
En boomen om een hoek heen - het getater
Van kindren rept voorbij, het wielgerol
Dreunt, knarst en druischt, de claxon schreeuwt als dol -
Ik sta op dat gevaarlijk punt, verloren
In zien, in denken, en in toebehooren
Aan u daarachter, en dan ga ik traag,
Mijn voeten nopend, murmlend: niet vandaag.
Vandaag niet, maar dan op een andre morgen
Volg ik het water om de bocht, verborgen
Maar goed geweten buurt doemt op, de brug
Rijst waar ik staan blijf. Maar aldra terug
Langs andre weg verlaat ik wat mij lokte.
Waart gij het zelf om wie mijn gang daar stokte?
Kwaamt ge mij tegemoet zooals zoo vaak?
De steenen stadwaarts die ik volg en raak,
Er is er geen die wij niet saam betraden.
Is 't daarom dat ik ging? Neen toch, de paden
Die ik niet ging, gaan naar uw tuin en huis.
Daar wilde ik heen, en denk: hij is niet thuis.
| |
| |
Hij is niet thuis. Zij is niet thuis. 't Gefluister
Maakt om mij heen de lucht en straten duister,
Een andre ruimte ontstaat, een ander licht,
O niet een ver-, maar een nabij-gezicht.
Een huis heft uit de sloot zijn witte muren:
Ik nader 't en tracht al van ver te turen
Door de eenge zij ruit van het atelier
Of daar een schim beweegt, een schaduw gleê,
Waaraan ik, dat ge er waart, vooruit mocht weten.
Mij heeft van jong tot oud een drang bezeten
Die ik u nu wil biechten, nu geen mensch
Meer leeft die hem te voorschijn roept. De grens
Die één dood trekken kan, is hier wel helder.
Ik had altijd vrienden naast wie ik snelder
Bewoog - dat is: lichaamlijk -, maar ik dacht
Ook snelder, en dat snelle denken bracht
Me in sferen die ik anders niet beroerde
Dan hopend hen te zien. Mijn geest ontvoerde
Me aan ieder onderdeel, aan elk gedrang
Van indruk of gedachte: 't vast gevang
Van werklijkheid en daaglijksch werk, twee-voude
Kerker, ging open: rondom mij ontvouwde
De wereld zinnebeeldig zich - de vriend
In 't hart daarvan - en al mijn uitgediend
Dagelijksch denken viel gelijk een mantel,
Wijl als een hert, in vorstelijke trantel,
Ik 't zelf-besef, van 't laatste schors ont-roofd,
Vertakt en klaar wist flonkren op mijn hoofd.
Ik spreek in beelden die u raadslig lijken,
Raadslig en vreemd, maar die natuurlijk blijken
| |
| |
Als ik hun zin wind uit die trotsche schijn:
Ik wist één uur mijzelf te mogen zijn,
Geheel mijzelf, voor oogen die niet schrikten,
Maar met een klaar verstand in 't wezen blikten
Dat met zijn diepten voor hen open lag.
En - 't was weerkeerig. Als zij mij, zoo zag
Ik hen, in liefde, en in dat klaar begrijpen
Dat nooit de zwammen van de nijd te rijpen
Vergunt, en wil dat iedre goede bloem
Gerust zich voede aan 't licht van liefde en roem.
Ik weet wel dat ook andren mij beminnen,
Jongren dan ik, maar hoe hen voeren binnen
Mijn diepste wereld, daar hun eigen tijd
Hen lokt naar top en einder, wijd en zijd.
Ook smaad ik niet een oudre. Mij genegen,
Leest hij zichzelf en vond zijn eigen wegen.
Gesloten is mijn rijk. Ik bied aan elk
De welkomstdronk in hem passende kelk,
Maar hef mij niet, om roekeloos en zeker
Heel te verstroomen in één enkle beker.
Genoeg! Gij wenkt me. Ik treed op 't hout plankier,
Het hek draait dicht op 't roestige scharnier,
En in uw huis vind ik u stil bij de ezel.
Daar straalt het werk, waaraan de minste vezel
Van krijt of verf uw zorg en aandacht spant.
Daar is het oog dat groot ziet, en de hand
Die zuiver beeldt. Twee wondren die aan éénen
Geest, heerlijkst wonder, hun geheim ontleenen,
Geest die ik ken, omdat ik hem bemin:
In elk kleinst teeken vol van ziel en zin.
| |
| |
Groot zien. Dat was het meest mij raadselachtig.
Het oog zag als in droom en toch aandachtig,
En wat de hand dan natrok op het doek
Was wat ikzelf - voorwerp of kamerhoek -
Waarnam, maar 't kleine dat ik daar gewaarde
Had voller vorm en dieper kleur, gebaarde
Anders, als trad het uit zijn klein bestek
Te voorschijn met een ambt en koningstrek:
Drager van licht, van ziel, van een bewuste
Wetenschap van 't bestaan, een leed dat rustte
In koelheid, dan weer schuilging in een gloed
Van donkre vreugde of in een overvloed
Van bloesem en schakeering: soms een klaarheid
Zoo fel alsof 't penseel de starre waarheid
Van 't licht tot in zijn vastste flonkering
Had nagegaan, gegrepen, en in ring
Van zilver of kristal gesmeed: uitwendig
Licht, scheen 't, en toch was 't van de dag afwendig
Innerlijk licht, dat zichtbaar werd in stof;
Soms troebling, óngeklaardheid, maar alsof
Een licht zocht in een chaos, zeker wetend
Dat die het nooit dan schijnbaar hield geketend,
Dat het als vloeistof hem doortoog, als gas
Zichzelf ontbond en 't andre, tot om de gas
Van elk atoom de wentling zich versnelde
En hier een straal en daar een straal ontwelde.
Zag ik zoo uw gemoed niet, en de geest
Die lust en leed groepte in eenzelfde feest?
Wonderlijk was uw zwijgen bij zulk spreken!
Wonderlijk ook het kort te voorschijn breken
| |
| |
Van woorden die verrieden dat de wijn
Van zulk een roes nooit vat had op uw brein.
Nuchter als wie met honderd kleurge ballen
Werpend, wel weet dat hij nooit één laat vallen,
Maar in zichzelf die stille kijker blijft
Die al die wondren stoorloos vangt en drijft. -
De koepelkamer met driezijdsche ruiten!
De singel links, en voor me en rechts het buiten
Met de oude boomen, en de paden om
De in loover weggescholen vijverkom,
Waarin een eiland. Achter rechts 't gekakel
Van kippen in hun weidsche tabernakel,
En ver aan de andre zij de moestuin, waar
De groenten groeien, wisslend met het jaar,
En aarbei en framboos. Voor jaren strekten
Zich weerzijds weiden, maar stadsbuurten rekten
Zich uit en lang reeds draagt dit landlijk oord
De stad rondom zich als een steenen boord.
De koepelkamer met haar rozen-kleuren:
Gordijnen, wandkast met geverfde deuren,
Met haar Louis-Seize-meubels, en de disch
Waar steeds damast, een bloem en zilver is.
Ik zie dat alles weer als 't bloeiend kader
Om haar die 'k hoflijk nu, en hartlijk, nader:
De beste en liefste die ik ooit een man
Zag koestren zooals slechts een vrouw het kan.
Want die kunstvaardige en toch kloeke handen,
Bestuurd door 't goede en wijze hart, verbanden
Al wat hem deerde en kozen tot hun zorg
Zijn zorg, de zichtbre, en ook die hij verborg.
| |
| |
Hoe schaars die evenmatige naturen
Die, of geen tijd bestaat, de vloeiende uren
Bevaren, en van wie men nimmer weet
Of in hen strijd bestaat, of diepte, of leed;
Tenzij men in een stilte, als de bewogen
Veer van hun lang gespannene vermogen
Terugslaat, plotsling 't hart een toon hoort slaan,
Een toon zoo sterk en diep dat wij 't geheel verstaan.
Een toon zoo sterk en diep, zoo vol van tranen,
Hoorde ik maar eens. Toch kan ik nu soms wanen
Dat haar stil sterven na haar hulp aan hem
Welsprekender nog was dan toen haar stem.
Maar hij stierf ook. Het leven hield hen samen.
Geen graf bewaart hen bei. Hun beider namen
Staan niet op ééne steen. Elks lichaam nam
't Geslacht weer tot zich waar het eens uit kwam.
't Geslacht! was dit wat met die beiden leefde,
Hen overhuifde, als Genius hen omzweefde,
Maar ook hun kracht eischte en te lange trouw?
Geharnast ridder die een naakte vrouw
Beschermde, omrankt door slingerrank en rozen,
Was 't beeld, dat toen die twee elkander kozen,
Toorop hen schonk: het hing boven 't buffet
Van rooshout, in dat eigenst woonsalet,
De koepelkamer: vaak zag ik met vreemde
Schrik naar die keus, die naar een dreiging zweemde,
En wist niet wat ik vond. - In iedre droom
Is een geheim dat niemand zonder schroom
Kan naadren. - - Ik sta stil. Waar ben ik? Midden
In 't stadsbeeld. Nooit nog liet ik mij verbidden
| |
| |
- Verbidden door mijzelf - naar 't huis te gaan.
Ik droom het uit de verte of zie het staan
En keer dan weer. Wat is de stad verlaten!
Hoe is het mooglijk dat zoo volle straten
Verlaten schijnen nu dat huis niet meer
Bewoond en mij bevriend is als weleer.
Er stierven andren hier die ik beminde,
En één vooral - wiens heugenis ik binde
Aan deze - die mij door zijn vroege dood
Een bittrer wond sloeg dan die laatste stoot.
Toch heb ik toen en nooit niet zulk een staken
Van leven, of zich leegte over de daken
Van stad en land had uitgebreid, beleefd.
Ik zoek 't waarom, vind niet wat antwoord geeft.
Ligt de oorzaak van 't gebeuren in 't gebeurde
Of in onszelf? Mijn geest die vruchtloos speurde
Komt nu weer thuis. Gindsch huis ligt straks in puin,
't Geboomt ontworteld, omgewoeld de tuin,
Het leven dat daar bloeide is haast vergeten.
Toch was het, naar de maat waarmee wij meten,
Schooner dan ieder ander dat de stad
Waaraan het paalde, niet slechts nu bezat,
Maar sedert eeuwen. Zulk bestaan verloren
Is wel een groot verlies. Maar jonggeboren
Leven kiemt altijd weer, en mij juist droeg
Altijd de hoopdroom die om toekomst vroeg.
Hoe nu dan niet? Ik kende een vriend die smeekte
Dat hem een god verscheen. Zijn denken kweekte
De god, zijn wezen, zijn verschijning, tot
Hij ze uitschreef, en daarná verscheen de god.
| |
| |
Een werklijkheid, maar door hemzelf geschapen,
Of slechts gezien? In alle dingen slapen
Mogelijkheden, talloos, en ons oog
Legt in de wereld wat ons hart bewoog.
Ik ook smeekte om een god, om een volledig
Leven, rond afgesloten, evenredig
In al zijn deelen, ganschlijk buiten mij.
Ik dacht niet dat het zoo voltooid, zoo vrij
Van alle omwindsel, nooit zou zijn te vinden
Bij 't onvoltooide, dat het laatst ontbinden
Van alle aanhechtsels waarlijk dood beduidt.
Mijn god kwam anders dan ik dacht. Diep uit
Mijn heerlijkst leven trad hij aan, volkomen
En stralend, en heeft mij 't gezicht benomen
Op al het andre. o Geest, die mij verriedt,
Mijn god leeft enkel in 't volkoomne niet,
Leeft niet alleen in 't schoonste, liefste of beste,
Ook in het smaadlijkste, geringste en leste; -
Ook 't onvolkoomne, dat nog onvoltooid
De vonken van zijn aanzijn om zich strooit,
Is vol van hem. Ik groet u, kleurge volte,
Stad, die uw schaduwen in iedre holte
Met licht voelt drenken. Ik behoor aan u.
Vrede, mijn schim! beeld van mijn wensch! Ik huw
Uw schoon verleden aan de pas-ontloken
Toekomst, die niemand nog heeft uitgesproken.
|
|