| |
| |
| |
Op het oude speeltuig
| |
| |
Op het oude speeltuig
I
Hoe komt het dat de maat die mij het minst behaagt
Nu in mijn ooren deunt en zingt en aandacht vraagt, -
De lange alexandrijn, de streng in twee gedeelde,
Zijn laatste woord een rijm? Geen klank die lang zich heelde
Hoort het als weerklank; neen, elk tweede vers luidt uit
Zooals het eerste 't hem hoopvol heeft voorbeduid.
Alleen zijn beiden saam van 't volgend paar verscheiden:
Manlijk een-sylbig staan, vrouwlijk twee-sylbig glijden.
Dat is die simple dans waarop naar fransche trant
Zich eeuwen lang al de gedachten in mijn land
Het liefst bewogen en die ik met kinder-ooren
Had afgeluisterd, zoo, dat ik in speelsch bekoren
Mijn woorden ernaar voegde als, met een vriend op straat,
Wij 't snelle huiswaarts-gaan kortten met hupsche praat.
Het leek mij toen niet vreemd dat een bewonderd spreker,
Als hem zijn gastheer noodde, opstond en vast en zeker
Een stroom van verzen sprak, en in die stroom een vloot
Van beeldspraak en gedachte uitzeilde en voorwaarts schoot
Voor het verbaasd gezicht van wie daar droomvol zaten
Onder de luchters, wijl de wijn in zilvren vaten
Gekoeld werd. Ook niet vreemd, nochtans, dat na een poos
Zich die gevierde schaamde en sprak van 't goddeloos,
Uit ijdelheid, om lof, verkwisten van zijn gaven.
Was 't wel een gaaf, dit vers? Ik wist en kon het staven
Dat het een heblijkheid geworden was, een mal
Waarin elk woord zich vlijde, een aangeleerd getal
| |
| |
Waarnaar zich iedre voet die wou, zielloos kon sturen.
Ik schreef het nooit. Maar nu: hoeveel gelukkige uren
Dank ik dit vers zooals het levend, vol van ziel,
De dansmaat droeg van een romaansch Europa. Viel
De fierheid van Ronsard niet in mijn oor, de hooge
Schred van Corneille, en van Racine de teerbewoge
Adem, Molières scherts en maning, Vondels pronk
En Hoofts geciseleerd en zinrijk spreken, - klonk
Dat alles niet in 't vers dat ik zoo diep genoten
Heb en niet schreef? En nog: hoeveel werd niet ontsloten
Door nieuwre Franschen in die schoone vorm, hoeveel
Aan innerlijke gloed, aan innerlijk tafreel
Van droom en ziening. Noem ik namen? Lamartine
Lokt me uit, en gij bekoorlijk-droeve Marceline -
Al hieldt ge soms uw vinger op de snaar: een snik
Verving de maatgang van het vers, één oogenblik -
En De Régnier. Maar 't zijn niet deze erinneringen
Die mij bekoren. 't Spel dat in me omhoog kwam dringen
Stamt niet van een van hen, die ik toch zoo vereer.
't Zoekt in me, en daar alleen, zijn eigen oorsprong weer.
't Is 't vers dat in zichzelf de Improvisator hoorde,
't Is 't meegeboren vers, de in 't donkre bloed ontwoorde
Snede van eeuwen her, beschertst al in mijn jeugd,
Versmaad, vergeten, maar die me onverwacht weer heugt
Zooals het zitten op een regendag, voor ruiten
Van 't oude huis: dan zie ik de overburen sluiten
Die nu lang dood zijn en ik ben opnieuw die knaap
Die met het hoofd vol droom niet denken wil aan slaap.
Hoe ver die wereld, en hoe ver die zoo vertrouwde
Maatval, waarin ik toch nooit nog mijzelve schouwde,
| |
| |
Terwijl hij naast mij leefde, een roep van eeuw tot eeuw.
Vandaag: - het landschap ligt om 't huis in dunne sneeuw,
Ik heb niets over van de trots van 't vroegre denken,
Ik zie de dichters, mijn voorzaten, ginder wenken,
Het is als leggen zij een speeltuig op het rijp.
In droom zijn armen lang: ik reik erheen en grijp
Het simple snaarsel. Hoe bekend! En toch, zij haalden
Er tonen uit die aan mijn laat probeersel faalden.
Ik scherts, zij hebben er hun ernst door uitgestort.
Eeuwig is iedre vorm in 't hart waardoor hij wordt.
| |
II
Er is een kostbre droom, door Wordsworth eens gesproken,
Hoe 't pasgeboren kind, zooeven opgedoken
Uit de onbewustheid, uit de zee van de eeuwigheid,
Eerst spelende op de kust, dit land van tijdlijkheid,
Haar golfslag nog verneemt, dan landwaarts-in zich richtend
De dreuning nog herkent, die straks, voor de afstand zwichtend,
De man, de jongling zelfs, niet langer meer bereikt.
Het is een kostbre droom, omdat er klaar uit blijkt
Dat kindren reeds de roep van 't onbewuste leven
Verstaan, en mooglijk met bewustheid antwoord geven,
Daar toch de erinnering de man zelfs niet verlaat, -
Toch ook een droevige droom, omdat zóó ras vergaat
Wat als het heerlijkste bestaan werd ondervonden.
Hoe dikwijls hebben zij die dichtten dit verzwonden
Geluk beklaagd, hoe vaak verkondden zij die droom
Als waar en werklijk en 't geloof eraan als vroom.
Was hij wel meer als beeld van een persoonlijk voelen?
| |
| |
Is de onbewustheid een verlaten zee, en spoelen
Haar golven buiten 't rijk dat ons gegeven is?
Reizen wij voort met steeds dat groeiende gemis
Dat ons op 't eind geheel vervult, zoodat het sterven
Een weerkeer schijnen moet naar wat we al bittrer derven?
Zoo is 't met velen, maar of 't zoo met elk moet zijn?
Neen toch! Ik was al lang gestorven door de pijn
Van 't ledig als ik dit gemis aldoor moest dragen.
Niet enkel van 't begin van onze zichtbre dagen,
Maar dan reeds als een schoot ons schuilhoudt voor het licht
En de eigenheid ons faalt, die 't lichaam drijft en richt,
Spoelt in onszelf die zee. Dof, van zichzelf onwetend,
Een zuivere eeuwigheid, aan geen begrip zich metend.
Noch indruk. Toch gevoeld! Niet hulploos zoekt het kind
De moederborst. Het tast, het grijpt ze, al is het blind,
Het spant het mondje en zuigt. De melk die overhevelt
Geeft het voldoening en zijn sluimer overnevelt
Een eerst, een vaag besef van die vervulde rust
Die eeuwig schijnt, - in 't kind, en niet op ginds een kust.
Daarna ontwaakt het oog en schept zich ruimte en wereld,
Maar hoe zou 't uit de volte en chaos die 't omdwerelt
Die kosmos maken: verte en klaarte en vaste vorm,
Droeg 't in zichzelf geen licht, geen ruimte en geldige norm.
Ons oog is een orgaan, daadlijk aan 't brein gesloten,
Door 't brein aan heel 't verbond van andere genooten,
Zenuw, gebeente en spier, ook 't hart waardoor het bloed
Komt en naar de aadren gaat en 't heele wezen voedt
Met onuitspreeklijkheid van donkere geheimen.
Dit is die zee waarvoor droomen en denken zwijmen,
Dit de onbewuste golf, wier grond geen stervling kent,
| |
| |
Doch die door 't oog zijn vuur tot in de sterren zendt.
Zie nu dan 't kind dat speelt. Het zijn geen eeuwge dingen
Die 't tot zijn spel hanteert, eer zulke als 't juist omringen.
Al wat het vallen laat, al wat het werpen kan,
Al wat de tastzin lokt, al wat zijn aandacht spann'
Tot een verandring die het aanziet met verbazen.
En wat geluid maakt liefst: uurwerk, metaal en glazen.
Dus doode dingen? Neen! Beweging heet de school
Waarin het thuisligt, en zij heeft een ziel van jool
En leven, die tezaam de primitiefste wetten
Van 't hart en van 't heelal onthult, zoowel doet letten
Op, in de wereld, elk uitwendig fenomeen,
Als, in ons, op de vreugd, die kwam of die verdween.
Doch dit is de aanvang eerst. Let op die laatre spelen,
Als pop en klomp maar noô in werklijkheid verschelen
Van zuigeling en schuit, als bal en tol en hoep
Gesternten zijn, gekaatst, gezweept langs straat en stoep,
Als doos vol blokken tot paleizen is gestapeld
Of legkaart-mozaiek Napels heeft overnapeld.
Verbeelding drijft dit kind. Verbeelding die, ontwaakt,
De stervling die haar kent bewust en zalig maakt.
Ze is 't Onbewuste zelf, ons allen ingeboren,
Dat eerst de zinnen noopt tot tasten, zien en hooren,
En dan zijn leven leent aan al wat het omgeeft
En als een ziel die speelt door al 't geschaapne zweeft.
Ze is 't leven-zelf, niet dof en in een damp bevangen,
Maar vol van licht en kracht, bezield door het verlangen
Al 't andre in zich te zien en in al 't andre zich,
Zijn eigen vaandel en zijn eigen vaandeldrig.
Ge meent, ze mindert, nu dat kind tusschen de muren
| |
| |
Van 't schoolgebouw de pijn van 't slaaf-zijn moet verduren.
Het tegendeel is waar. Hij sluit zich in zich op
En inniger gloeit zijn droom met iedre harteklop.
Hij droomt zich held. Hij heerscht. Hij haat wie hem doen lijden,
Hij heft zich boven hen, veracht wie hem benijden,
En zijn genegenheid stroomt uit naar hem of haar
Die goed en groot kan zijn in wezen of gebaar.
De Jongling? Hij eerst recht is door geen dwang te temmen.
Geen wereld die hem dreigt kan moed en aandrift remmen,
Al toont hij soms zijn droom. Hij slaat, weerstaat en velt
Elk die hem wederstaat. Hij eerst is heel een held.
Stroomt nu dan ook die zee, die eeuwge en onbewuste,
Die gij ginds buiten hem met plaatslijk strand omkustte,
Niet als een stormgolf op, gebonden en betoomd.
Door zulke alleen die voor zijn stoutste daad niet schroomt?
Door de eigen hand, mag 't zijn. Misschien ook door de zachte
Hand van een jonge vrouw die er ternoô naar trachte.
De Man-gewordne! Nu zal - zegt ge - 't godlijk licht
Geheel verdwijnen voor het nuchtre dag-gezicht.
Gè meent het niet? Nu eerst, nu eerst heeft hij begrepen
Hoe voortaan 't licht dat schaars, vlagend door lange slepen
Van wolken scheen, op 't eind een effen hemel won.
't Inwendig oog werd klaar, en straalt nu: zon tot zon.
Zoo zal zijn leven zijn. Niet als een afgedwaalde
Die met het bitterst leed zijn aardsch bestaan betaalde,
Doet hij zijn daden; want zijn oorsprong rust in hem,
Ruischt in hem als een zee, spreekt in hem als een stem.
Denk ook niet dat tot zulk een klaarheid doorgevochten
Hij waant dat wondren die de wereld overmochten
Zijn eigen daad zijn. Ligt ook de oorsprong heel nabij,
| |
| |
Toch zijn we 'm zelf niet. Hoog, en onaantastbaar-vrij
Gunt hij ons zijn genade, of niet. Wij zijn als schelpen
Op strand en kunnen aan geen enkle toon ons helpen
Zoo niet de Zeegod komt en met omkraalde hand
Ons grijpt en om ons heen de mond en wangen spant.
Dan inderdaad klinkt toon. Dan schalt langs alle golven,
Langs helmgras op het strand, door stuivend zand bedolven,
De heuvlen over en diep landwaarts in naar steê,
Een zang, zeezang gelijk, maar machtiger dan de zee.
Ouder en grijzer, zie, ouder en grijzer wordt hij,
Maar klaarder ziet zijn oog en ongebondner stort hij
De zeestem, de ingeboorne, uit over duin en del.
Door de verruigde keel stroomt gulst de diepe wel.
Eéns was een man die dronk en tot de bron wou naadren
Van 't beekje dat hij dronk; hij zag het de aard dooraadren,
Dronk telkens weer, maar vond in ruigte en zavel niet
Waar 't zoete water rees en waar 't zijn wel verliet.
Toen trad hem onverwacht een oud grijs man terzijde,
Die nam hem bij de hand en zonder spreken leidde
Hij hem door 't kreupelhout naar een verborgen plek.
Daar vloeide 't water, vloeide uit de opgesparde bek
Van een gestorven hond door wie de wel zich groefde.
En daar de gids zei: Drink! bukte hij zich en proefde
Het water zoeter daar dan elders, en bevond
Dat dwars door 't schepsel heen de reinste straal zich wond.
| |
III
Soms is 't dat men aan zich voorbij terug wil reiken.
Hen die men levenslang opzetlijk poogde ontwijken
| |
| |
Wil men weer naadren en zich rijen in hun rang.
Hun speeltuig greep ik, maar het was een andre zang
Dan die voor honderd jaar mijn oudren erop dichtten.
Een beetre? O neen. Naar goed en kwaad wil ik niet richten.
Zooals mijn tijd door mij, zoo sprak hun tijd door hen.
Mijn trots is dat ik hun gelijke, en anders, ben.
Vandaar mijn scherts. Ik boog me, en op hun eigen snaren
Sloeg ik hun eigen toon. Niet om Hem te evenaren,
De Bitse die daar stond, hij die met vaste hand
Het spel beleidde van zijn Zucht naar 't Vaderland,
Maar om ook in Zijn geest geen twijfel meer te laten
Aan 't doel waarom ik leefde. Ik heb zijn vorm verlaten,
Niet om de vorm - zie hier! hoflijk aanvaardde ik hem -
Maar om mijn nieuw geloof. 't Hemelsch Jeruzalem
Waarheen zijn voet zich richtte om met geschoolde schreden,
Figuren dansend die zijn vormlijkheid beleden,
De droom te vieren die hem ver uit de eeuwen riep,
Trok mij niet aan. Zijn dans, zijn lange maatgang liep
In fel gegrifte lijn langs een begriplijk weten,
Een sierlijk spel somtijds, en hoe ook afgemeten
Waarlijk hartstochtlijk, - toch met theatraal gebaar:
Ver van mijn wereld, ver van aarde en hemel waar
Ik daaglijks leefde, ver van 't hart, het vol-bewogen,
Dat zich weerkaatste in gang en zang, in blik van oogen,
Ver van de god in mij, de droomgod, die voor droom
De wereld zelf had en geen lichaamloos fantoom.
Hem te doen zijn in taal, met hem zijn schepping de aarde
En 't heel zichtbaar heelal, dit als de geopenbaarde
Waarheid van ons bestaan, en ook in 't zingend spel!
Niet dat ik danste, niet mijn rijm- en maatgetel
| |
| |
Te doen verluiden, maar alleen de woordgeworden
Lijflijkheid van dit Zijn, nochtans van godlijke orden,
Te doen aanschouwen, dit, zoo toen als nu, de taak
Waar ik mijn vorm naar richt en andre vorm om wraak.
De korter slag van 't vers, als ik mijn ernst vermondde,
De daadlijkheid van 't woord, het in zichzelf begronde,
Dat niet naar reednen zocht, geen redeneering vroeg,
Maar 't hart nabij bleef en de bloedstroom die het droeg,
De onleerzaamheid die niet naar 't leerbre beeld zich wendde,
Geen voorbedachte pronk van dichter-beeldspraak kende,
Geen schatten tastte en kastte, eerwaardig door de tijd,
Maar 't beeld greep waar ze 't zag en waar zijn zichtbaarheid
Volheid van leven bleek, 't zij één van zichtbre dingen,
't Zij wondren die van 't hart gestalte en warmte ontvingen, -
Dat was 't mij eigne. En zoo ik ooit op 't lange pad,
Eén ding, o vriend, erken dat ik niet dit vergat,
Erken 't, vriend wie gij zijt, dichter, ook mijn voorvader,
Erken 't, nu met dit vers ik u tot afscheid nader, -
Ik stelde 't naar uw maat, ik voegde 't naar uw oor,
Maar 't is mijn zang, schoon in uw vorm, zoo na als voor.
Hoor nu: elk mensch verlangt zichzelf te zijn, en wijders
Wil hij niet sterven dan met naast hem als geleiders
Dat eigen voorgeslacht dat hij eens van zich stiet.
Hij wenscht dat zij daar zijn. Toch gaat, toch keert hij niet
Tot hen. Hij blijft. Hij heeft het nieuwe werk voldragen.
Het is gereed. Zij die hij nu begeert, zij zagen
't Ontstaan ongaarne en 't blijft hun nu ook vreemd. Nochtans
Zijn zij de voorzaat: in hun handen ligt de kans
Van deze aanvaarding, en hun plicht is acht te geven
Dat niet alleen het kleed van 't woord wordt voortgeweven
| |
| |
Door jongre hand, maar ook aan 't oude weefsel hecht.
Wij weefden 't, gij, ook ik, elk naar zijn eigen recht,
Dat het recht van zijn tijd was. Grijpt het. Allen samen
Winden wij ons erin en 't drage ons aller namen.
|
|