De figuren van de sarkofaag(1930)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] De stroom Een nieuw getij begon: Het is niet stand van zon Die mij dit duidt, maar innerlijk besef. Ik sta als een die hoofd noch handen hef En niets meer wil... Luisterend sta ik stil. Is dan de drift die mij Zoo lang doordrong, voorbij? En is er niets meer dat mij nopen kan Tot meegaan in voorhoede of achterban Met ginds die stoet? Geen drang drijft nu mijn voet. Toch lacht iets in me. Ik vraag: Schijnt achter gindsche haag Geen garf van vlammen? draagt de wind geen lied? Nu ik mijn oor leen en met oogen spied, Is 't of ik hoop Op nieuwe en andre loop. Wèl ben ik ver van klacht. Diepe en bezonken kracht Is in me, al kent ze nog alleen zichzelf. Zoo ligt een meer binnen een berggewelf: Vergeet het ooit Gloed die zijn gletscher dooit? [pagina 36] [p. 36] Straks roept langs spleet of boord, Als 't water rijst of boort, De aarde in haar zonnige schoot het tot zich neer. Niet langer is 't een onbewogen meer, Maar straal die stort En springt van sport tot sport. Zijn broedren roepen luid. Niets dat hun aanloop stuit. Verdeeld maar telkens weer opnieuw gepaard Kronklen ze, een stroom, nu traag dan snel van vaart, En zoeken 't woud Van kreupel- en hoog hout. Duizling van kloof en kolk, Spiegling van blauw en wolk, Daavring waar rots op rots zijn wieling snijdt, Stuwing die rijst en plotsling opensplijt Met rook als brand De steil stijgende wand. Schuim dat in wolken spat Volgt hem waar 't molenrad Zijn boog vangt, beeft en trilt met diep gekreun. Raderen rollen mee in schuur en beun, - Hij snelt door 't dorp, Buigend, met breede worp. Hij snelt door veld en tuin, Windt zich om slot en puin, [pagina 37] [p. 37] Drijft tusschen bogen door, wiegelt en spoelt Langs kaden waar de stadsmenigte woelt, Spiegelt de kerk, Baders, menschen aan 't werk. Zal hij op 't laatst in zee Machtig, breed en gedwee De loop deelen van de langere golf, De majesteit ook van hem die zich dolf Een grooter graf Dan ooit schepsel zich gaf? Een graf? Dwaas die het zegt. Is één golf die zich legt Te slapen? Stroomen doet hij zonder eind, Stroomen doet ook waar 't schijnbaar stil verdwijnt Het donkre meer, Vol van zijn wederkeer. o Zwijg, mijn meer, mijn hart, Dat stil was en nu tart Door dit stoutst beeld de sluimerende drift Die toch maar schijnbaar sluimert. Waarom grift Gij zulk een loop Hem voor en zulk een hoop? Vorige Volgende