De figuren van de sarkofaag(1930)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Langs Heidelberg Naar Heidelberg de bergen Gaan met een zoo bevallige boog, Boomen en velden vergen Een zoo verrukte blik van 't oog, Dat in mijn trein bij 't naadren, Op 't rollen van de raadren, Mijn bloed zingt in mijn aadren En 't lied in 't hart rijst hoog. Mocht daar een dichter wonen - Ik wist er een: waar ging de tijd - Niet kransen en niet kronen Hield ik hem op zijn feest bereid, Maar wijn van zoetste aromen, Maar vruchten van die boomen, Maar visschen uit die stroomen, Maar zang, de tijd ten spijt. Want boven de aardsche ellenden Verheft zich zegenend de gloed Die met wetmatig wenden Zijn krachten werkt in zaad en bloed. De warmte van de zonnen, De klaarheid van de bronnen: De volheid van die wonnen Wordt droom in het gemoed. [pagina 32] [p. 32] Vandaar dat de oude zangen, Hoe ook de geest zich heft en breidt, Ons altijd weer bevangen Als over 't land het licht zich spreidt. Hoe ook door drang bezeten Vol van een heilig weten De wereld te vergeten, Lokt ons haar tijdlijkheid. Naar Heidelberg de bergen Gaan met een zoo bevallige boog, Boomen en velden vergen Een zoo verrukte blik van 't oog, Dat in mijn trein bij 't naadren, Op 't rollen van de raadren, Mijn bloed zingt in mijn aadren En 't lied in 't hart rijst hoog. Vorige Volgende