De figuren van de sarkofaag(1930)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Godendroom Zelden lengden zich tot jaren Maanden van gerust vergaren, Want tot uiten dreef mij meest Die ongaarne rust, de geest. Maar nu, lang als nooit tevoren, Blijft mij dit geluk beschoren Dat ik zamel en geniet En aan uiten denk ik niet. Of mij honderd jaar nog wachten Pluk ik bloemen van gedachten, Hier een twijg en daar een tuil, En ga in hun weelde schuil. Is het om tot later droomen Niet met leege korf te komen? Is het opdat, oud en dood, Ik niet slaap van bloei ontbloot? Of houdt, schijnbaar zoo bezonnen, Mij ook nu een droom omsponnen, Maar die, vrij van drift of haast, Tallelooze vormen naast, Ze nateeknend en verbindend, Ze langs lange lijnen windend, In zoo wijdgespannen maat Als de vlucht te buiten gaat Van het menschelijke jagen? Godlijk is het welbehagen Dat elk ding gelaten ziet, [pagina 27] [p. 27] Elk ding deel van 't ééne lied. Godenoogen zien en spannen 't Wijde wereldweb en wannen Door de mazen 't doode kaf: Dat alleen wordt prooi van 't graf. Godendroom in ons aan 't ziften Weet van jachten niet noch driften, Zamelt in zich iedere oogst, Smeul' hij laagst of straal' hij hoogst. Weinig woorden zijn voldoende, Mits ze brandend zijn en gloênde, Dat ook droom die nauw zich uit Heel zijn heerlijkheid ontsluit. Werk dan stil en laat hem worden: Nimmer hoort tot de verdorden Wie niet anders meer wil zijn Dan zijn stille en zuivre schrijn. Is de God in ons geboren, Wat dan meer dan hem behooren! Wijzen knielden voor het Kind, Vorsten hebben het bemind. Vorige Volgende