De figuren van de sarkofaag(1930)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Bij een vrouwe-portret I Een zang van woorden in het donker Zegt wat het meisjeshart begeert, Terwijl op straat de fiere pronker Zijn fluit haar helste tonen leert. Ze zoekend tilt hij op de teenen Een zijden roos aan elke knie, Wambuis en pluim door zon beschenen, Zichzelf, verdiept in melodie. Dan hoort hij, - en ontspant de handen En ziet verbaasd naar 't donkre huis, En rukt verlegen aan de randen Van bandelier en degenkruis. II Gij die in u een schoonheid draagt Die stil en koel is: een kristal, Waarom nochtans de bloedstroom vlaagt In donkerroode druppelval, Gij perst uw handen op de borst En zegt: ‘Hoe kan ik dit bestaan: Mijn hart is heet, mijn mond heeft dorst, En toch die bloem die stil blijft staan [pagina 25] [p. 25] En die ik weet als smetloos rein, Verheven boven iedre grond -’ o Glimlach vol van vreugd en pijn, o Lichtvol oog en bittre mond! III Gordijnen hangen recht en stil, De azalia roodt met matter gloren, En raadslig staart die sterke gril, Wreede orchidee, de blank-ivoren. En al haar teerheid, al haar gloed, Haar trots en 't vrouwelijk behagen, De wreede gril die sterven moet En 't weet, en wil, en niet wil vragen Om zij 't een oogenblik respijt, Zijn daar, glimlachend, ongebroken - Gelukkig? - ja, en heel bereid: Een witte bloem, op 't eind ontloken. Vorige Volgende