| |
| |
| |
Gesprekken met een gestorvene
I
Nu ja: ‘Gestorven! Gras erover! Morgen
Weet niemand van het lijk, dat nu vergaat!
Ondankbaar zou het zijn om meer te vragen!’
En toch voor de arbeid van uw geest en handen
Dat toegewijde zorgen, dat voorzienig
Bestel, opdat hij blijft, opdat - misschien -
Uw naam blijft en geen schade lijdt bij menschen
Die na u leven. Gras erover? Zeker!
Nochtans reikt ge over gras en graf naar ons
Die blijven leven, naar wie na ons leven -
Hoe lang? Zoo lang uw droom reikt, tijdeloos.
Ondankbaar? Maar ge vráágt meer. Uw gedachten
Verlaten niet de menschheid, niet de wereld.
Zij wiegen mee met de aarde en om de zon.
Het doelpunt van uw liefde is het heelal
Dat niet vergaat. Is zulk een droom veel anders
Dan die van onze kinderlijker vriend
Die nièt wou sterven, die in zijn geloof
Zich stijgen zag naar telkens hooger sfeer,
In altijd-door volkomener gestalte?
Toen ge op uw knie streekt met de hand, als streekt ge
De aarde van 't graf glad waar het gras moest spruiten,
Toen ge ongeduldig spraakt, zaagt ge mij aan
En vraagde: is 't waar of niet? - vraagde 't aan mij,
Aan mij, die staande voor u beiden, beide
Mijn oudste vrienden, tusschen u en hem
| |
| |
Geen onderscheid kon zien. Gij, die uw ziel
Gered hadt in uw werk en nu het lichaam
Begroeft dat tot niets diende, hij die 't lichaam
Niet zag en enkel 't vleuglen volgde in 't licht,
Door werelden misschien die wij niet weten.
Ik wist niet dat uw dood zoo na was. Weten
Wij ooit of dingen die ons duidlijk manen
Toeval of zinnebeelden zijn! En nog -
Dat ge afsloot met het leven (want dat deedt ge)
Wou nog niet zeggen dat ge sterven moest.
Hoe vaak verklaarden we ons bereid. Er zijn er
Die uur aan uur bereid zijn. Nochtans zet zich
Hun leven voort. Is 't ook geen schoon bestaan,
Dit leven met de dood als makker? Mild
En niet vreeswekkend moet hij zulken zijn.
Maar onze ontmoeting was de laatste. Ik viel
Toen ik uw sterven hoorde, viel op de aarde,
En deed daarmee de schuld af van mijn staan.
| |
II
Ik heb u al die jaren met een liefde
Omgeven, die vol eerbied was. Wij stonden
Elk in zijn andre wereld en hun bogen
Raakten elkander nauw. Als door uw raam
Het daglicht zeefde en gij het vingt en braakt
Op glas en schaal, op blad en bloem, op huid
Van dier of veer van vogel of op weefsels
Of op een menschgelaat, zoodat elk ding
Zijn wezen goddelijker openbaarde
| |
| |
Door huwlijk met het licht, of als ge stralen
Gekleurd deedt schuilen, smeulen, laaien, gloren,
Zoodat in achtergronden paradijzen
Of wonderen van gloed en schemerglans
Zooals men soms alleen in wouden ziet,
Of gruwingen van donker om een vonk
Als in de geul van donkre stegen of
Vale gewaringen van ondergang,
Rottende blauwingen hun glimp verbreedden,
Of als de dronken teling nu, en dan
De klaarheid van de kritallijnen geest
Tot vorm zich rondden, vast en hard, of week
En willig, naar altijd als ééns-voor-goed
Geschapen tot zijn doel, vol mooglijkheid
En toch onoverkomelijk van grens, -
Dan voelde ik dat een wereld van uw droom
Zich om die dingen van uw dag bewoog
En uitstortte en gij levend in hun ban
De eeuwigheid van 't heelal beleefde en bondt.
Binnen die ban verbleeft ge. En dat ge nooit
Die aardedingen losliet, nooit het licht
Anders wou zien dan in die tucht van vorm,
Nooit zocht naar de ijlere bekoringen,
Naar de afgetrokkener vervoeringen
Van een onaardsche lichtdroom, maar altijd
Tusschen uw hart en oog de bloedstroom liet
Gaan, onbegrepen, onbevraagd, een levend
Geheim, dat enkel door zichzelf verstaan,
Toch zulk een onverdelgbaar aanzijn kreeg
Voor al wie zagen, dat bewoog me aldoor
| |
| |
Tot de eerbied die ik al die jaren door
Vereend hield met mijn liefde, en die ik nu,
Nadat de laatste streek van grijs in grijs
Uw stralende palet voor 't doek verliet,
Aarzelloos uitspreek, als van ziel tot ziel.
| |
III
Het is een vraag die ik aan geen gestorvne
Ooit stelde en ook wel nooit meer stellen zal:
Voldeed u 't zijn op aarde? - Ik weet dat gij
Er niet dan noode kwaamt en toen ge er bleeft
De honderdvoude zorgen van een vrouw
Behoefde, alleen maar om te leven. Deze
Gegaan, gingt ge ook. En gij zoowel als ik
Herinnert u mijn vraag van lang geleên:
Kent ge dat zien van 't leven als voorbij
En waargenomen uit een andre staat,
Als achter 't leven? En uw antwoord ook,
Uw ja, en 't plotsling bliksemen van uw oog.
Dat was een plechtig kort herkenningsuur
Toen gij mij en ik u terloops bespraken
Als burgers van een ander rijk. Nu vraag ik,
Als een vervolg op toen: of u dit leven
Op aard voldeed? Het antwoord gaaft ge me al.
Dankbaar herdacht ge 't. En dat was genoeg.
Er zijn maar weinig dragers van het licht;
Het licht dat in de geest is en zijn stralen
Breekt in de wereld en zich in de breking
Van het natuurlijk licht verbeeldt. Als dan
| |
| |
De geest zijn taak deed en de wereld bleef
Verheerlijkt achter, kan hij vol van dank
Op haar terugzien. Zie, daarginder ligt,
Waar 't kerkhof schuilt tegen de kleine kerk,
Het graf van haar die u zoo liefhad. Ginds
Het huis, de tuin, de boomen, 't lief domein
Van een lang leven. Ginds is het gebouw
Waar aan de wanden nu uw werk u prijst.
En waar uw eigen graf door 't hoog geboomt
Bewuifd wordt aan het eind van 't groene pad
Dat uit uw stad voert, ziet ge erheen gedwaald
Een vriend misschien, mij ook - ben ik het niet? -
Die van u droomde en wist van weg noch steg,
En, of gij zelf hem leidde bij de hand,
Daar eensklaps stond voor de gesloten poort -
Een vreemdling nog, een levende, en - hoe lang? -
Een drager van het licht dat in u blonk.
Hij gaat ontwaakt, en zoekt, van kerk tot kerk,
De lijnen en de lichten en de kleur
Die gij er speurde, en zeker ziet hij u
Die in die lijnen, lichten en die kleur
Onsterflijk leeft, een lichaam niet, een geest.
|
|