Dagen en daden
(1901)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
In het land dat dood heet. | |
[pagina 123]
| |
De stad lag leeg met haar gevels en puntige torens.
Langzaam vloot in de bochtige gracht het water
Dicht overgroeid uit tuin en verwaarloosde erven.
'k Stond op een hoog steen sluisje en ik zag in de laagte
Vóór me aan den hoek van het pleintje een spitsgevelig woonhuis,
Kalkwit, al de groenverwige luikjes gesloten,
Stond ik niet zoo voor een jaar en zag al de vensters
Open, en open de deur, en achter den drempel
D'ouden die zwijgend noodend één stap terugtrad, -
Zwijgend wij beiden hem na? - Wij waren getweëen:
Ik en mijn vrouw, en geen schattenbelovende vreemden,
Maar toch vreemden, en jong, met bewonderende oogen;
- Want in 't venster al hing menig schoon oud kunstwerk:
Schoonst evenwel waren onder dat grijsaardshoofd
Bevende handen die kunstvolle schakels polijstten,
En dat zeiden onze oogen wel - samen dan traden
| |
[pagina 124]
| |
We in met geen andere voorspraak dan liefde voor 't schoone,
De eenge die hij verstond, die hoflijke grijze.
Hoe hij ons alles toonde: opkamer en pothuis,
Slaapplaats, stookplaats, trap en portaal tot den zolder:
Oud 't huis zelf, ook oud elk ding dat er in stond.
Oud èn schoon (vertoonde hij toch met een glimlach
Hout van een kerkbrand: kóópman in oudheden was hij),
Schoon en bemind en genoten al waar het mee volstond:
Koper in reken, goud en émail, fijn drijfwerk,
Kanten en zijden in kasten, de kasten ook kostbaar,
Fijn porcelein in vrachten, en zeldzame schotels.
Oud en bemind: de meubels, verwormd en gebroken,
Stonden nog daar, een bekoring van sierlijke lijnen
Droevig uit rag, en op één plaats - o deernis! - stond de oude,
Schoof met de hand aan de pannen waar regen door lekte,
Tilde met de armen het fraai porcelein dat nat werd,
Droef hoogepriester van 't schoon dat wind en bliksem
Dreigde rinkinkend te slaan, stond machtloos die oude,
't Eigen lief huis en de schatten beschermend - hoe lang nog?
Zwijgend, met achtloos gebaar, leidde hij weer naar beneden.
Wereldsteedling rolde daar voor: maar de koopman
Snauwde hem weg met een grauw: alleen met ons beiden bleef hij,
| |
[pagina 125]
| |
Toonde dien schat uit het land, dit schoone uit de stad die hij liefhad,
(Stad - en het land er omheen - dood heetten zij al sedert eeuwen)
Schoon hoogepriester van 't schoone in het land waar hij leefde.
Scheidend schonk hij me een stok die' een boer had gesneden.
Knuppel van eekhout: daarin wat gestalten de boer vreest:
Bisschop en diender, hert en honden en 't molhoofd.
Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed.
Dood was ook hij nu. Toen vluchtte ik zoekend naar leven.
'k Vluchtte in het land van den boer tot diep in een uithoek.
Land aan de zee, maar geen haven is daar noch hoofdstad.
't Leven van eeuwen geleên leidt er in dorpen de landman.
Zwaar stond graan op de klei: blauw bloeide de vlasplant.
Daar, in een dorpstraat, vond ik een man, daar geboren,
Sprak met de spraak van het land, kleedde zich als elk ander.
Met hem trad ik tevreê in zijn kleine kamer.
o Hoe verbaasd. Want wat ik in wereldsteden
Groeiend gezien had: de Kunst die landen noch tijden
Kent, maar 't Schoone alleen dat alle vereenigt,
Bloeide ook hier: 'k herkende ze aan boek en aan wanden
En kalm, als wie thuis is, stond daar die man en verkondde
| |
[pagina 126]
| |
Van de taal van het land dat dood heet, nieuwe geboorte.
Zóóals ik mannen in elk land ken, schoon bloeiende lijven,
Dragend van 't land de schoonheid in harten en hoofden,
- Levende landen dacht ik dan wel en dit was een dood land -
Zóó en niet anders leefde en bloeide hier deze,
En het schoon van het land dat ik dood dacht leefde in zijn woorden.
'k Zat daar den dag door en liep langs koorn en vlasbloem,
Luistrend en drinkend zijn woorden en nieuwe verschijning.
Laag hing 't licht toen ik ging en gaand herdacht hem:
Schoon hoogepriester van 't schoone in het land waar hij leefde.
|
|