| |
| |
| |
Pinksterheil
| |
| |
I
Door 't stil gehucht op Pinkstermorgen kwamen we
Naar 't water dat zijn volle en frissche vracht
Voor wind deed wentlen en in sprenklen woei
Wijd onder 't scherpe en heldre noordlijk blauw.
Een uitgeveende plas was 't, rond omringd
Door dorpjes, hout en molens; en een weg -
Een enkle dijk maar, riet- en wilg-begroeid, -
Liep dwars door 't water, recht, en midden door.
Wind woei, zon scheen, golf brak in schuim, wij zongen.
Ons voeten traden zacht in 't veen: de pluim
Van 't droge zaad pluisde onze kleêren dons:
Koekoeksbloem, paarse klaver en de scherm
Van 't bloeiend pijpkruid rezen wild en hoog:
| |
| |
En 't weezoet vlier bloemde elk wit hart op 't groen.
Zóó vol, zóó blij groeide op dien stijven dijk
Heel de jonge zomer, dat ik aarzlend poos
Nu 'k met nog één trek zijn genoten beeld
Voltooi: éen zang van scherp, dan zoet, gefluit:
Karrekiet! karrekiet! schoot, - begeleidde aldoor
Door blad, langs golfslag, ons verheugde gaan.
Onzichtbre vogel! nauw een enkle maal
Vloog wie nooit steeg langs 't water, als een spleet
Door 't boschje ons 't nat en den bespoelden zoom
Ginds ver vertoonde: één enkle maal, nietwaar?
Zat, stil bruin vogeltje, op een hooger tak -
Karrekiet! karrekiet! - ge, en staakte 't kwinklen niet.
't Gefluit en 't hemelblauw maakten mijn hoofd
Een droom en deden traag me en willoos gaan,
Stil als een golf, een wolk, één met Natuur.
| |
II
Bij de brug over de rivier, waar 't posthuis
Stond als van ouds, begon de vierdagsvreugd.
Wielrijders reden af en aan: de fluit
Van 't stoombootje op den stroom klonk schril gehaast:
| |
| |
't Gezelschap dat zoo aanstonds kwam, beklom
De brik weer: 't klein portier klept dicht: de knecht,
Befooid, wenscht heil. Vooruit! klapt de koetsier.
En boerenwagens, geel, met glad bruin paard,
Rijden in ren voorbij. Van 't water klimt
Geroep van roeiers: aan den kant bekijkt
Een zondagsch henglaar de bewogen kurk;
Maar ook waar 't zit of gaat het wandelvolk,
En menig meisje met een langren blik.
Wij gaan, en 't visschersvolk op darmen plas,
Glasblazers, bleek, in hun vereeuwde wijk,
Staan stom en droef, zooals ze in 't leven staan,
Nu in mijn geest, daar, buigend van den stroom,
De eeuwoude laan zich opdoet waar voorheen
't Vermaard geslacht zijn weidsche buitens schiep.
De poort waar zulk een man door ging, staat zwaar
Van ijzren smeedwerk, hoog en breedgekruld,
Waar 't baksteen huis in past op de' achtergrond
In de' eigen stijl: gazon en boomzuilgroei
Zóo vol en groen of vroegre deftigheid
Nog óverdeftigd daar verjongd herleeft - -
| |
| |
Doch 't schijnt maar: zwakre teelt van 't sterk geslacht
Ligt lui en krachtloos in 't vererfd priëel.
Idylle van dien voortijd! Aanstonds weer
Den stroom genaderd, - daar de bootbel klinkt,
Gaan we op ter vaart: kasteeltje en vischhuis, kreek,
Vlonder en boogaard, koepel, tent en kooi,
Schaduw van opgaand hout, windscherm, en koelt
Van vlietend water, - wèl genoot ge 't hier,
't Klassieke landspel, rijk en handlend volk,
Wier aldaagsstad op steenen grachten stond.
Dood en vergaan. Een enkle woont nog wel
In 't oud verblijf, maar 't leven, minder groot,
Trok van uw stroom naar 't hoogre en frisschere oord,
Waar wind van dag en waan méér bloemen koelt.
Leven dat leefde, o 'k heb u liefgehad.
Uw steen was steen, uw stroom was stroom, uw daad
Stond sterk, vloot stout: rustig en breed waart ge ook.
o Snelre tijd: uw stad grijnst schaatrend me aan -
De bootbel luidde alweer - fabriekswijk eerst,
Dan volk dat zwiert en feestviert, en een trein
Die hard en scherp door alle landen rookt - -
| |
| |
Machten van leven: toch bemin 'k u wel.
Ontketend huilt ge en heel dien rustgen droom
Van vroeger haat ge, maar in u ook streeft
Drang naar vereening: of ge óók groot moogt zijn.
Van zulk schoon kwam, zulk ander zoekt ge aldoor.
Ik mee, ik die als elk mensch in mijzelf
Schoonheid beleefde, en liet, - 't was of zij stierf -
Maar andre schoonheid, schoonere, altijd hoop.
De krachten van mijn wezen barstten eens
Uit heerlijke eenheid: de petalen staan
Nú kaal en blaadren woeien, wee! op wélken wind -
De stamkern bleef: een zaad barst rijk en wijd:
Ontvang 't, mijn aarde, en wereld die 'k begeer,
Open u, bloei, en wees een schoonheid weer.
| |
III
Natuur leeft stil en blijft: op plas, in laan,
In stad en trein: groei of vergaan zij schijnt:
Ze is aldoor de Eene en werkt en woelt naar wil.
Als meenge dichter zag ik 't land en dronk
Uw zon, uw zang, o plas, uw koelte o stroom;
Parken en steden gingen langs me en 'k zocht
| |
| |
Aldoor die Eene, èn U, mijn Pinksterheil!
Heilige vlammen dalende op een volk,
Armsten van visschers, vorsten Gods gelijk,
Needrigste en grootste waar 't heelal door straalt.
Ons kracht is klein, ons hart is arm, ons woord
Is machtloos in de winden die er gaan -
De vlam brandt stil; de geest is eeuwig sterk;
Liefde die nooit verlaat verwint op 't eind.
|
|