Dagen en daden(1901)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] De nieuwe dag Die, altijd over den armen haard van zijn geest gebogen, Zat in den avond, Warmde er zich aan de asch die vonkenbegravend Hém heeft bedrogen Die hoopte op vuur dat gloeide en door zou breken, - Vlammengespeel aan den wand werd hem geen teeken Van leven en nieuwen brandenden dag; - Maar de dag zelf die, door hem geheel vergeten, Met rozige vingers gordijnen lichtte en zag Dien eenzamen zitten bij een dooden haard, - o De dag zelf kwam en heeft om hem gemeten Wanden van stralen waarin hij vreemd vervaard Alle gedaanten zag leven die óm hem beefden: Boomen en bloemen, kindren en dieren, Weiden en luchten, bergen, rivieren, [pagina 99] [p. 99] Al wat op aard schoonen menschen behoort - Totdat hij opstond en midden daarin zijn blikken en leden leefden, En hij sprak tot hun eeuwige schoonheid het bannende Woord:- Kom nu, blijf nu, schoone geboornen, Allen die leven zijn mij verkoornen, Alle gestalten in alle gelach: - Ik was een arme als ooit donkerten toornen, Bleek hief een maan mij haar wassige hoornen - Gij zijt de Dag. Ik was een Doode, in uw schoone gewaden Onwetend gehuld: voorbijgangers baden Kostlijke teekening aan: Levende tooi, als bloemen, bladen, Gewijde dracht, hemd van genaden, - Doodstil lag 'k heerlijkheid-belaên. Sta 'k nu - hoe? - stil: uw uitgespannen glorie Hangt om mij heen: leeft als ikzelf. Levende Heerlijkheid viert Eeuwige Viktorie In 't Hemelsche Gewelf. Vorige Volgende