Dagen en daden(1901)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Avondlied I De dag verglanst en 't leven Vangt aan dat heerlijk is Voor wie in koelte en donker Wil poozen en door 't beven Ontroerd zijn van 't geflonker: Eéner ster lichternis. Gedaanten klare en vele Bewogen zich aldoor. Ik wist dat al hun kleuren Mijn oog met zoeten spele Verrasten: door die deuren De schoonste ik mij verkoor. [pagina 59] [p. 59] Maar tot dien schoonsten Schoonen Die leefde en werkte in hen Keerde ik niet in dan enkel Als door de geurge loonen Van wind-doorwaaiden venkel Ik frissche tuinen ken. Nu dat de vormen sterven Wil ik diep in mijn rust Nabij zijn aan dien Eenen Dien geen die leven derven En tot Hem overlenen Nabij of Hij mij kust. II O Ster die donkre nachten Doorschijnt en in mijn hart Weerspieglend wordt gevonden, En die al mijn gedachten En 't weefwerk van mijn wonden Verheldert en ontwart, - [pagina 60] [p. 60] Ik leefde in doodsche stilte Door veel luidruchtigheid, Want éen stem kon niet spreken Omdat in diepte en kilte De schijn niet door wou breken Die opheft en bevrijdt; - En weenende in mijzelven Schreide ik door veel vertier, Of Die dat al deed pronken, Door duistere gewelven Mocht dalen en ontvonken Mijn droeven drempel hier. Tot op een blijden avond In stilte 't hart werd luid, En schoone schijnen schenen Waar 'k roer-loos lag gehavend, En 'k zag mijn donkers henen En voer mijn haven uit. Vorige Volgende