Dagen en daden
(1901)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
De ontmoeting | |
[pagina 45]
| |
De dauw lag hel toen 's morgens ik door weiden
Bij haar kwam die mij eens als jongling kende.
Gevraagd vanwaar ik kwam, waarheen 'k mij wendde,
Noemde ik de Lichtstad die ik had verlaten,
En 't doel: het oord van weedom en ellende
Waar 't waar geluk ontbloeit uit liefde en lijden
En niemands daden dan aan andren baten.
‘Kent gij dat oord?’ Zij lachte zacht. ‘“Ik woonde
Als kind er en heb later eerst ervaren
Dat in den zomernacht lichtgloeden waren
Geen weerlicht maar dier Stad wel-waarlijk schijnen.
Vannacht zag 'k brand daar van doorgloeide blaren
Vanwaar gij kwaamt en voor dat ge u vertoonde
Kende ik uw komst naar vóór u lichtre lijnen.”’
| |
[pagina 46]
| |
Ik zag verbaasd. ‘Woont ge aan den weg, niet ginder,
Waar ge eerst toch waart en schoon geen brand u lokte
(Om 't blanke voorhoofd gouden haarlok vlokte -
Weet ge 't nog? - zwierende in mijn arm) tot blijven?
't Geluk herzocht niet gij die 't kende, en wrokte
Om vreugd, en vlood?’ Zij zat, zoo stille vinder
Van haar gedachten: vreugd bleef in haar drijven.
‘“Weet gij mijn naam niet meer? was die niet Schouwen?
Zoo ge ooit voor mij een beetre plaats mocht weten,
Volg ik u graag. Ik heb hier lang gezeten,
Bij dag, bij nacht: altijd ligt vóór mij open
Die stad èn 't oord dat nooit mij zij vergeten.
De zon stijgt hoog; ga nu.”’ Vol stil vertrouwen
Liet ik haar en ging zelf mijn doel beloopen.
|
|