Het brandende braambosch
(1899)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Ik duik in diepten van den koelen morgen
Waar frissche dauw mijn bruisend voorhoofd koelt;
Wijl zoo de wind van zee mij weidsch omspoelt
Leegren zich zacht in 't hart mij alle zorgen
Die straks omstormden mijn belegerd brein.
Hoe dat de dag zoo zwaar van zorg kan zijn,
En ook de nacht brengt geen bevrijding binnen,
Maar nu dien gloed van mijn ontloken zinnen
Doen ochtendkoelte en dauw weldadig aan.
Ik had me aan stad en werk te zeer gegeven.
Mijn meer ontroerde alweer te meenge kaan.
Van iedre rimpling is er iets gebleven
In 't diep verborgen licht bewogen zand.
Dring nu weer, vrêe, dien diepen bodem effen.
Ik zoek met u dat vreemd, dat eigen land.
Ik wil mijzelf en wat ik ben beseffen.
*
| |
[pagina 64]
| |
Een stille poel is 't waarin rieten wuiven
En boomen ruischen om 't verborgen oord.
Zij nijgen hun geheimnisvolle huiven
En fluistren hun geheimnis voort.
En als de nacht dat bruine land omwadigt
Spieglen zich sterren in dien donkren poel.
En luid gehuil rijst daar zijn prooi verzadigt
Het wouddier slobbrend met den rooden moel.
*
O kindren spelend aan mijn vijvers randen,
Weet wel, ik ben geen lam dat rein gekruld
De kruidjes scheert en aan uw kleine handen
Het zijden lint draagt daar gij 't leiden zult.
Wel lief en zacht laat ik mij dikmaals leiden
En ben in blanken lamgelijken schijn,
Maar 't randgras kauwend aan mijn vijverweiden
Bespiegel ik wat 'k anders nog kan zijn.
| |
[pagina 65]
| |
Dan drijft een droom mijn nuchtre zinnen binnen:
Uit witte en wolge borst spruit roode straal;
Van de boschpaden komen die beminnen:
Heilgen, prelaten, maagden, altemaal.
Palmtakken dragen ze in gewijde handen,
Gebloemte ontbloeit uit den bekoorden grond.
Der stemmen galm doet de open heemlen branden,
En stralen dalen kronende om mij rond.
En dreuning tijgt door donkre horizonnen,
Door 't onderaardsche ijlt romling zwart en zwaar,
En sterren stijgen en verhulde zonnen
Rijzen uit d'afgrond splijtend wonderbaar.
En doodstil sta 'k: mijn God, mijn Zon, mijn Vader,
't Heelal in kamp om mij, zoo sterf ik stil.
Mijn levensdroom trok 't eeuwge leven nader.
Vervullen laat me o Heiige uw veilgen wil.
*
| |
[pagina 66]
| |
Als kindren tusschen bloemen d'afgrond open,
Boven hun hoofd den blauwen hemel zien,
Wat zal hun hart tot angst of liefde nopen?
Hel, hemel, aarde, of al die drie misschien? -
O Dichter-kind, uw hart begrijpt ze samen.
Eén kinderziel vat roerloos de eeuwigheid
In zich tesaam en geeft haar schijnen namen,
En schreit, en kent ze als dingen van den tijd.
|
|