Het brandende braambosch
(1899)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Op 't strand onder den sterren-berankten hemel
Dwalen we donker en volgen der duinenheuvels
Lichtengetril dat dalend dan stijgend de kaders
Vult van villa en tent en doorgloeit het hotel op de hoogten.
Vol dringt menschenbeweeg en doorstipt het bewegend geflonker.
Blauw fosforisch het vloeiend gegloei dat de lijnen
Zendt en vereent uit de zee op het zand: fosforisch
Straalt om den voet het gesplijt van de vlam die vergaderd
Groeit in den greep van de hand als een bundel fonklende blaren.
Week-blauw bloeit en vergloeit ze als een zachte
Starlicht-gedrenkte gelei: wij dragen dien gloor verwonderd,
Handen vol licht op het strand wij donkere menschen,
Dragen en droomen en voelen ons klein en benepen,
Nauwlijks bewegend in de alombewegende straling;
Voelen ons stil en omstraald en gezien door onzienbre
Oogen die stil door dat helder erkennen ons, donker,
Ons die als dood en versteend en gebonden in stralen
Staan voor een eeuwigheid schoon en meelijdend bewonderd;
Denken: zoo schoon en zoo vreemd en zoo stil en zoo donker zal ons wel
Een God overzien als prinses het insekt in het barnsteen: -
Want in den stralenden barnsteen van 't heelal
Zijn wij de insekten.
| |
[pagina 58]
| |
De weiden scheemren: van de donkre hoogten
Pinken de lichtjes: langs de wegen gaan
Bei hand aan hand wijl ze 't verheerlijkt oog ten
Helderen hemel zilvren melkweg slaan.
Hun ooren luistren, met half open monden
Gaan zij door de avondkoelt die 't haar hun tilt;
Zoekende of zoo zij de Genade vonden
Die in hun hart, die op hun lippen trilt.
*
De sterren stegen en de stranden lagen
Toen in de plas die bleef van zon doorbroeid
Het fonklen aanhief: zij die 't samen zagen
Vraagden bevreesd wat witte vuur daar gloeit.
Tot nader komend kindren zij erkenden
Die naakt en dartiend tot een gouden doop
In 't donkre diep de witte leden wendden
Tot rijzend elk van gouden vuurvloed droop.
*
| |
[pagina 59]
| |
Toen traden beiden vreezend stil gebogen
Voorover waar het water trilde en dreef;
De lichten blonken diep als kinderoogen,
De lijnen zwommen vol verguld geleef.
En daar zij angstig haast en hopend stonden,
Haar blankren arm en zijn gebruinde hand
Doopten ze in 't goud: die uitgefonkeld vonden
Zij vuil vol slijmig kroos en bijtend zand.
*
De sterren daalden en de morgen grauwde
Toen bei het hart van droeve erinring vol
Het duin bestegen en door 't natbedauwde
Helm zochten 't pad dat om dien heuvel zwol.
En daar 't omgroeide en roodbedaakte lage
Huisje vast daagde - uit de verscholen schuur
Grepen zij spade en mand en wendden trage
Zich akkerwaarts in 't grauwe morgenuur. -
| |
[pagina 60]
| |
Zij die in 't vuur de witte lijven baden
Voelen de koude en zien elk d'ander aan.
Zij hebben waar ze in gloed van zon maar raadden
Van d'eeuwgen schijn den killen zin verstaan.
Kan uit het water gouden gloed ontvonken?
Kan hemelstraal uit harten vlammen slaan? -
De koude sterren zien verrukkings-dronken,
Den killen poel verlangen-zwaar wij aan.
|
|