Het brandende braambosch
(1899)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
Sterren. | |
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Staat ge op het achterdek geleund voorover aan de verschansing,
Volgt er de fonklende voor die de kiel door 't donkere water
Snijdende toog: doorzwiert fosforische blauwing
Sparklend de schroef tot de sterren dien hemel doorflonkren
Sproeiende in 't melk-licht diep: opeens stijgt de romp op een zeegolf,
Daalt en stort neer in een dal maar verlaat het om hooger te stijgen: -
Duizling bevangt bij die leegte en die plotslinge wijking
U die daar staat - en de schroef holt door, haar geratel
Ruischt over 't sterrengeglim dat vervloeit in de scheemrende kolken -
Wanhoop vult u en lust met uw lichaam te dempen
Chaos en 't leeg van dien wrakkig-geslagenen hemel: -
Zoo, somtijds, aangreep mij 't heelal van een geest als ik hol zag
Ruimten waar eens zoo vervoerende sterren mij blonken.
| |
[pagina 40]
| |
Ziet ge onder 't kleed van een badende vrouw
De teedere borstjes bewegen -
Uit die govling lief en levens-lauw
Beeft u de schoonheid tegen
Die uit de golvende lucht en zee
In onvoltooide lijnen
Op vorm belust aanspoelde en deê
Dat zoete beeld opschijnen,
Dat schoone beeld dat lijnen-rein
De schoonheid bei van zee en lucht
Belichaamt en mij toont, - o pijn! -
Vermoeden laat ik zucht.
*
| |
[pagina 41]
| |
O schoon beeld even door het kleed verhulde.
Uw borsten liggen rond
In de zoo vol gevulde
Lap die ge u losjes bondt.
*
Gij staat voor 't zomers blauw,
Voor 't waters groen;
Uw lijnen fonkel-gauw,
Uw kleuren vlammen-koen.
Uw armen bliksem-blank
Slaan om uw hoofd, ai mij!
Ik hoor van zon een klank,
Van zee een schrei.
*
O mij, de schoonheid van de lichamen die loopen
Door 't water dat wijkt om hun kracht -
't Zijn zonnen die in zeeën zich doopeu,
Vóór 't avondt ter ruste gebracht.
| |
[pagina 42]
| |
Hen omspoelen, hen koelen die wellen,
Hen omzilvren ze op brandende bank,
En de kleine die oeverwaarts snellen
Kussen 't been zijn dooraderde blank.
Hoe het fonkelt in 't ondergedompel,
Hoe het druipt als de rug zich weer rondt;
Allen golven ontruischt een gemompel
Uit den donkeren watergrond.
Als wen in de schemerlicht-groene
Gewelven van 't ondoorzocht
Pareloestergebied de koene
Duiker zijn steilen tocht
Volvoert en de overrijpe
Parelmoeder rooft,
Waar de Groote in volgroeide, der grijpe
Van het karkanet beloofd
Van een Koning in watersagen
Voorspeld dat hij eens een dag
Die lieflijkste zou dragen -
En er gaat een vreemd geklag
| |
[pagina 43]
| |
Van het droeve, niet onverwachte,
Niet onbegeerde ook, Leêg,
Dat het Lot dien rijken brachte
Toen die Duiker nedersteeg; -
Zóó, maar met luidre ontroering
Mompelt het om en om,
Omdat komst en ontvoering
Gelijk een wonder stom
(Van dat vreemd schoone en blijde -
Een jonkvrouw, half verhuld,
Verrukkende, onvoorzeide,
Belofte eer zij verstaan werd vliedende als vervuld)
Werd aangestaard half droomend
Door dat vreemd-zachtzinnig, lichtbewogen watervolk,
Nu eeuwig droomend, schromend
Naar vreemde schoonheid in zijn koelen kolk...
Ik zie u, Schoonheid, boven
Dat oppervlak, en mij
Ontroert het hart dat rooven
Van wat ge omlaag voorzei
| |
[pagina 44]
| |
En in een wenk vervulde:
Schoonheid o half onthulde
Daal neer in mij.
| |
[pagina 45]
| |
Wij dwalen als dronknen: onze daden
Bedachten we al te lang;
Nu groeien de donkre hartezaden
Om ons in wondren drang.
Ze om warren ons hoofd: hun droeve
Bedwelming voert ons blind,
Langs den rand van meenge groeve,
Langs den snêe van steengen wind.
Wij gaan en luistren: onze ooren
Trachten vergeefs verstaan:
Is 't het hart dat zich laat hooren
Door 't gefluit van rondom ons de orkaan?...
| |
[pagina 46]
| |
In het brandende braambosch van mijn hart is een stil beeld getreden,
Sneeuwblank, en hield onder haar voeten de vlammen vertreden
Die kronkelend haar omstegen met hun roode loovers.
Zij brandde niet: er was niets stillers en doovers
Dan de kool van haar witte lichaam in dat vurig riet.
Zij zei, en haar stem klonk als die van den vogel in het hooge riet
Die zijn eigen naam fluit: Ik ben Zij
Die al de bewegingen van uw hart begelei
En bemin, -
Maar woon zelf stil erbinnen in.
Ik zei: ik kan de vlammen van mijn hart niet mindren.
Sneeuw-beeld, ik vrees uw dooi.
Vogel in die vuur-kooi,
Uw veeren schroeien eer ik 't kan verhindren.
Ik ben een mensch: ik heb in mij het wanken
Van donkre diepten waaruit gloeden slaan.
Zooveel er sterren door mijn hemel gaan
Wensch ik met stralen uit mijn hart te omranken.
Verbleeken zie 'k en warren in mijn net
| |
[pagina 47]
| |
Wie eenmaal die gewijde gloeden aêmen.
Waar ik mijn naam doorschreef met duizend namen,
Zoo hoog, hebt gij daar ooit uw voet gezet?
Ik min het stijgen niet, zei zij, maar 't wonen.
Mijn naam schreef ik met uwen naam alleen.
Maar al uw starren-namen zullen kronen
Mij, en anders niet een.
Als de afgrond van uw wezen wankt en 't dreunen
Er doortijgt, hoor ik, en op 't dof gerol
Vrees 'k of 't heelal verschuift, ook 't mijne, en kreunen
Krimpt mé angst- en onheil-vol.
Maar als uw vlammenbogen spuitend stoomen
En statig rijzen langs mijn leden heen,
Sta 'k stil en recht wel wetend dat hun stroomen
Den loop volgt van mijn leên.
Ik ben hun ziel niet, maar ik ben hun schijnen -
Al 't donkre en wat er vormloos in u woedt
Kan holen oopnen waarin ik verdwijnen
Als gij zal, maar wat rijst ontroert mijn voet.
Wat rijst en vorm wenscht en, den God ontvloden
Die 't duistre en 't dringen van den most begeert,
d'Apollo zoekt wiens lier - als uit de dooden
Orfeus Eurydice - wekt en den reidaris leert,
| |
[pagina 48]
| |
Dat vindt me en looft me en leidt zich naar mijn lijnen
Omhoog, omneer, en als een stralenkleed
Draag 'k, wat verterend scheen, uw lusten en uw pijnen,
Den afglans van uw afgrond waar ik over treed.
Klaag niet om mij: uw gloed werd tot den mijnen:
Gij zelf zoudt sterven als ik 't anders leed.
In het brandend braambosch van mijn hart stond stil zij die zoo zeide.
Een lachen blonk, een schijn die vlammen door.
Zij en mijn hart brandden in éénen gloor.
En wat verdeeld scheen was vereend in beide.
Toen schreide ik zacht: toen zei 'k: o welgekomen
Is Zij die de aardsche kwaal tot deugd doet zijn.
Wat donker botste en zich ontscheurde in pijn
Wordt door dien zoeten mond als vreugd vernomen.
Wat onhervindbaar zich verdeelend scheen,
Met duizend lichamen zich parend,
Wegstroomend in 't nieuw zijn ontharend
Heelal, keert weer en werd in Haar tot Eén.
Komt stralen al dan die gestegen zonken,
En stijgt weer tot een kroon om 't eenge hoofd -
Ik heb in duizend namen, sterren, vonken,
Liefde! altijd weer alleen Uw naam geloofd.
| |
[pagina 49]
| |
Volg de verborgen paden
Van lust en weemoed.
Er groeien donkre zaden
Van dood en deemoed.
In groenen schemer
Van bosch of onder water
Is een gewemer
Van wortels: bloemen later.
Hun zieklijk-blanke
Gestalte en kleuren,
Hun doordringend-kranke
Droevige geuren,
Al hun zeldzame leven dat den dood begeert
Leeft van die vreemde verwachting vol, in zich gekeerd.
| |
[pagina 50]
| |
Er volgden de donkre paden
Van bosch langs water
Riddervrouwe en poortersknaap: de zaden
Van hartstocht nu in hen: de bloemen later.
Hun vlucht was langs woudholen,
Verdwaald van reddende stroomen,
Door een bleek maanlicht.
Zij kenden elkander, verstolen
Zochten ze vol schromen
Elkanders aanzicht.
Hun handen beefden, hen droegen de paarden
Langs wegen waar ridders en roovers dreigden.
Hen velde, haar verloste zijn zwaard en
Zij renden verder: hun harten hijgden.
Door de duistere bosschen - de stroom was ver verborgen -
Voerden de paarden hen: ze ontstegen ze ijlig
Bij een hut in een lichting - ver was de morgen
Toen ze er bleven, veilig -
Zij vol verlangen,
Hij vol vereering -
Om zijn hals sloeg ze haar armen: haar wangen
Aan de zijne, deelde háár mond zijnen zoete leering.
| |
[pagina 51]
| |
‘Te groot, o Vorstin’ was zijn beven
‘Mij die belooning!
Gaf 'k u van mijn liefde mijn leven
Ook ter betooning’ -
Bitter haar lach toen: ‘Te groot’. Niet zijn armen
Sloeg om haar leên hij,
Die te verwarmen.
Knielde als voor zoo vorstlijke liefde te kuisch, te kleen hij? -
Zweeg ze? Maar in haar brandde
Die droom van een avond.
Haar mond, om zijn schande,
Droomde in zijn bloed zich lavend.
Ze ontkwamen: in haar Stede
Om gezocht misdrijven
Stond naast hem de beul op 't schavot, hem t'ontlijven.
Zij - op raad en bede -
(Haar vrienden, zijn vader, stonden daar allen)
Zou, vóór 't zwaard daald', haar sluier doen vallen.
Vrij zou hij uitgaan. Maar in stille wreede
Verliefde bloeddroomen zat ze op haar troon en gaf geen teeken.
't Hoofd viel: 't bloed stroomde: kil en snel was het bleeken
| |
[pagina 52]
| |
Van haar wangen en haar lippen -
Maar den sluier lieten - ook toen niet - haar handen glippen.
Langs de verborgen paden
Van lust en weemoed
Groeien donkre zaden
Van dood en deemoed.
| |
[pagina 53]
| |
Langs bebloemde wegen, tusschen rozenhagen,
Gaat het jonge paar vernoegd en stil.
Nachtegalen orglen hun terzijde
En de torenspits staat vóór hen vast en stil.
Uit de tuintjes van de huizen vol van
Boonenbloesem rankt het om hen heen.
Om hun eigen blijde kleuren slingren
Zich die allerliefste kleuren lijstend heen.
Dan bij d'ingang van het dorp in schaduw
Vangt hen de eerste volle kerkkloktoon.
Stil en blij en ernstig gaan ze en treden
't Diep portaal in dreunensvol van galm en toon.
| |
[pagina 54]
| |
Als sterren in een hoogen hemel blonken
In meengen geest de lusten die ik zong:
Uw kronend sterrenbeeld - o Liefde - ontwonken
Stralen wier schijnsel al hun gloed bedwong.
Als matte en blanke en ronde parellijven
Gloorden verdronken er in hemelzee -
Als door een smook en warlwind zag ik drijven
Laaiende puinen met den nachtgalm mee;
Kometen met den staart wijd uitgeslagen
In vaart waar bloed en ijslijke angst van droop,
Die kerken raakten waar in troostloos tsagen
De droeve en donkere aardmensch samenkroop; -
Maar Dubblen ook beveiligd gaande en klare,
Wier vriendschap door bebloemde hoven ging,
Tot ze in het Kronend Teeken de Eeuwig-ware
Beweging - Liefde, uw zoete Droom - omving.
|
|