Het brandende braambosch(1899)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] VIII Gij vraagt: waarom ik vreemdling in uw kring Niet tracht te blinken maar met stil gelaat Me op ieders woord gemeenzaam wiegen laat En zelf naar geener goede meening ding’. En gist: 't is waar, een koning die zijn staat Steeds voelt duldt ook niet dat hij zelf zich dring’ In andrer oog, daar toch elk vreemdeling Die wil wel weet dat daar een koning gaat. Maar zoo was 't niet. Ik dong naar liefde en faam En won mij beide. En tot ik eenzaam vlood Spiegelde ik blij me in oog en schoonen naam. En - 'k wist het niet voor gij 't zoo zei - uit nood Of neiging werd 'k een stille man, en saam Met elk leef ik en voel mij klein noch groot. Vorige Volgende