Het brandende braambosch(1899)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] VII Niet een in 't laatste en heldre beeld verloren Dat om ons daagde: een blijde en bloeiende aard Waarop de maaiers van het gouden koren De zaaiers zijn waarvoor 't wordt opgegaard; - Niet een terwijl hij liedren waant te hooren Wier zang waar sikkels klinken 't land in vaart; - Of zegt zichzelf dat in die nieuwgeboren Schoonheid min droevig schoon zich openbaart. Min droevig schoon dan toen ge in u besloten Door 't onrecht van een wereld droomend schreedt, En lach en traan die u bij beurte ontvloten In liedren tot elks vreugd herklinken deedt. Min droevig schoon dan toen door de aard verstooten Ge alleen en zonder vreugd uw leven leedt. Vorige Volgende