Het brandende braambosch(1899)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] In 't Park. In 't park ga ik door laan aan laan, Langs dorre en nauw ontrolde blaên, Alleen mijn mijmergang. Het luchtje is grijs en nevelzacht, Een blauwe scheur daarneven lacht, - Als aan de wangen van een grijze vrouw Een kinderwang. En beeld dat heugt en droom die lokt, Een droefziend oog in blondgelokt Gezicht, waart om mij heen: Herinring die met toekomst speelt, Leed dat aan laatre vreugd zich deelt - Gelijk de zilvren voering van een wolk Die zon bescheen. [pagina 12] [p. 12] De staatge sparren van de laan Zien mij klein mensenkind langs hen gaan In hun oud groen gehuld: Hun voet veegt met gebogen zwier Den bodem tot mijn voeten hier - Hun top voelt van de wolken en hun vaart Het ongeduld. Voelen ze ook mij? Mijn levensgroei Zoo kort, heeft nog een korter bloei - Wat stierf en wat ont, luikt Het dorre en 't nauw ontrolde blad, De glimlach langs de wangen nat, Wisslen zóó snel dat als mijn hart nog stijgt Mijn hoofd al duikt. In 't park ga ik door laan aan laan - En laat die staatge sparren staan - Alleen mijn mijmergang. Mijn hart leert wel geduld van hen, Maar 't leven dat ik in mij ken Lijkt soms de wolken en de blaadren meer - Daar 'k rust verlang. Vorige Volgende