Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] De Adelaar en Prometheus Geheven had ik mij zoo hoog zoo hoog Dat de aard lag als op boôm van luchtezee. En wijl ik langzaam op mijn vleugels gleê Kon ik met scherp en onverblindbaar oog Zien dat omlaag iets maar niet wat bewoog. Toen zag ik, dalend, aan een zwarte stee Van rots, een hangend menschelijf, dat deê Zijn lever uit zich zwellen. Ik bevloog Dat aas en vrat maar 't groeide telkens weer. Ik zat verzadigd en ik wist voortaan Dat menschentrots en -hoogmoed, onverdaan Door leed en ketens en verneedring, meer Kan groeien dan, verzaad met vleesch en bloed, De honger van een godenvogel doet. Vorige Volgende