Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] De Golfstroom Te wonderbaar is niets in onzer droomen rijk. potgieter Een warme en zachte stroom zijn mijn gedachten. Hij vaart door zilte zeeën wier onstuimig Water zijn randen sprenkelt met een schuimig Gevlaag van vlokken: speelsch en ijdel trachten Hèm uit zijn baan te dringen die de machten Van aarde en hemel voor zich won: Zwaarte en de zon. Hij heeft de geuren Van vruchtbegloeide kusten. De geesten die hem door zijn waterbedding beuren Zijn warm en levend en hun leden rusten Blank op zijn blauwe hellingen, als kon Geen dood hen deren, stroomende, dagen en nachten. [pagina 123] [p. 123] Hij komt van landen waar de zachtgebruinde Menschen wandelen onder dadelpalmen. De zon schroeit heet, de zee behoudt haar kalmen Maatslag en flonkert blauw, als in een tuin de Bloemen en vogels blinken. 's Avonds schuinde Een straal over 't gebergte in 't veld En ongeteld Begon het gonzen: Van hier, van daar, nachtstemmen, Die zwirlen hijgen zwaatlen roepen dreunen bonzen En van den man op zee het hart beklemmen. Totdat het schijnt of één galm zwalpt en zwelt, Alsof 't gebergt stortte op de kim en 't land bepuinde. Toen 't ochtend werd bewoog mijn stroom de streken Waar akkers naar zijn warme water daalden. Mannen en vrouwen werkten, kinders haalden Zijn vocht om rond de plant den grond te weeken. Gezang weerklonk dat meer een maatvol spreken Dan jublend juichen leek; één toon: ‘Arbeid is schoon’ Doortoog gedurig [pagina 124] [p. 124] Half-grijs-half-blauwe luchten, - Dan zagen allen op, want de avond vlamde vurig In 't westen. Lang nog galmt de dans en 't ruchten Van mans en maagden. Slechts één jonge zoon Wiens oogen wennende aan den nacht de zee in keken. o Andre dag toen van de gouden torens En koepeldaken zonneflonkers laaiden, Toen klokken helmden, vlag en wimpels zwaaiden En vóór dien gloed als in een vuur van dorens De donkre menigt draaide of iets verlorens Zich voor hun voet op 't plein hervond. Hun koning stond Voor rijke haven Monstrend schatten en schepen, En zag rondom ruiters en paarden pronkend draven, Mannen en muilen met de balen slepen, Tot in haar net de nacht de sterren bond - Boven de koepeldaken hief de maan haar horens. Toen boog mijn stroom - hij droeg de geurge stammen Van 't paradijs, de vruchten van die aarde, [pagina 125] [p. 125] Schat van die stad, dien hij in zich bewaarde Als keizels in zijn gruis - hij boog de dammen Voorbij dier haven en waar de zee-kammen Wiegden en stortten, rijk van pluim En blinkend schuim, Groef hij gelaten Zich baan naar verdre rijken, Zeker van langen tijd breede en stoorlooze straten. Voortaan - wist hij - zou hij daar niet van wijken Tot van een wereld, blank, en smetloos ruim, Op top aan top 't wit licht stralend omhoog zou vlammen. Vorige Volgende