Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] V Toen boog ik tot de daad me. In mijn gevoelen Kende ik de breuk en wist dat het bedoelen Van de Natuur is dat geen mensch die kent. Alleen wie steeds tot nieuwe daad zich wendt Schept zich een eenheid die zijn tweeheid heelt. Zoo peinsde ik, - toen in 't verste Zuid die man Van onzen stam, Paul Kruger, 't Boerenvolk Dat hij gemaakt had, ban en achterban, Opriep van 't land waar het de koeien molk En zei: een volk komt dat met eeden speelt, Een volk komt dat uw land, uw vrijheid steelt, Wapent u en verslaat het in Gods naam. [pagina 102] [p. 102] Toen trokken vloten vol met krijgsvolk saam Van alle oorden van de aarde, alle oceanen Kruisend, naar Kaapstad, en zwermen sprinkhanen Gelijk, streek 't Khaki-leger neer op hoeven En steden, maar de Boer deed meengen proeven Zijn kogel en de dood. Toen brandden dorpen En lijken lagen hoopen-wijs geworpen - Vrouwen, kindren en grijzen - hongergeel In 't kamp dat rotte of op verschroeide deel. Roem en moord van mijn ras bewogen vreeslijk Mijn hart dat bonsde en bloedde en ongeneeslijk Een wond hield, maar meteen een zekerheid: Eenzaam is geen, al schijnt het ook een tijd. Eenzaam is geen. Mijn zang die steeds tevoren Woord droeg van mij en 't mijne, gaf te hooren Een klank die me onvoornaam, oneigen scheen. Oneigen ja, niet meer van mij alleen. Er leeft in elk mensch meer dan een: een mensch Alleen voor zich, langs nauw naspeurbre grens Een mensch met andren: bloed en taal en dan Een heel vol wezen maakt eenzelfden man Verwant, ras- lands- of maatschappij-mensch, al [pagina 103] [p. 103] Wat mensch kan zijn en steeds weer wezen zal. Ik wist het lang maar tot dat moordend jaar Voelde ik het niet aan eigen hart als waar. Ik werkte al veel met andren toen een vriend Die niet als ik was zijn verkrankten zin Zette op zichzelf en in leege eigenmin Zich afvroeg waartoe toch het leven dient Met andre menschen. Is het béter niet, Zijn eigen heer en koning, aangebeden Door andren (of ook niet), zijn ijdle leden Te wiegen boven 't droevig menschgebied En naren walm van drukke en duistre steden, Dan daar te gaan en den gemeenen zang Te stemmen in het woelig volksgedrang, Den waan te dempen met een gulden reden? Ik wist dat dit de dood was. Ik begreep Dat tweeërlei: zich aan den donkren sleep Te binden van 't gepeupel, maar dan ook: Zich los van al wat worstelt aan den krook Als eenzaam riet te wagen, dood zou zijn. Leven, voelde ik, is één ding: medeleven [pagina 104] [p. 104] En toch er vrij van zijn: zich aan geen schijn Van tijd vergapen, voor geen zorg te beven Die licht vergaat, maar lijdend, doende en strijdend, Heel 't leven in zichzelf omhoog te dragen, En, in één schoonheid al zijn warling wijdend, Zich van zijn wissling in den geest bevrijdend, De eeuwigheid zelf te zijn in de aardsche dagen. Vorige Volgende