| |
| |
| |
IV
Ik stond op 't strand en zag een schoone vrouw.
De zee lag klaar en hel in zilvren deining
En langs de rimpling van haar schuime-lijning
Liep zij, een blonde blankheid, voor dat blauw.
Haar haar hing geel gelijk gevulde schoven,
Haar oog blonk blauw gelijk de hemel zelf,
Haar gang was vrij, en frisch en vroolijk boven
Het golfgeruisch zong zij gelijk een elf.
Zij zong van wind en golf en vrije dingen,
Van wolk en vogel die de lucht door gaan,
Van beesten die op hooge bergen springen,
Van visschen wentlende in den oceaan;
| |
| |
Zij zong van menschen: van in 't hooge Noorden
Den Samojeed die achter 't rendier sleedt,
Den schipper die zijn skiff door de enge fjorden
Stiert als de Viking, zijn voorvader 't deed,
De Fin die in zijn breede omboschte meren
De roeispaan wiegelt en zichzelf beschouwt,
Wien wolk en vogel, óvervliegend, leeren
Dat één ding nooit, dat nooit de vrijheid rouwt, -
Van andren ook: den vluggen gemzenjager -
Sterk en behendig kan hij rotsen klautren -
En alle daders, maar het meest den wager,
En alle vinders, maar van hen de stoutren:
Zij die den bliksem langs gesmede banen,
't Hemelsch elektron tot de keuken voeren -
Kenners van 't menschenlijf, merkers van manen,
Zij die den stoom aan een klein koordje snoeren; -
En al die kundge handen die een handwerk
Met vingervlugheid of gereedschap weten,
Van de' ijzersmeder tot de vrouw die 't kantwerk
Met vingers pleegt van speld tot speld te meten, -
Deze en de kunst, in koper, hout of tonen
In verf, in klei, in al wat wilt of nilt
| |
| |
Al de gedachten van ons hart te toonen -
Door arbeid waardvol wat de luiaard spilt -
Dat alles zong ze, al 't fiere, al 't harde, al 't sterke,
En 't zachte en weekere ook, mits dat het maar
Vrij was, niet weeklijk, en op eigen vlerke
Den storm weerstond of volgde, ondanks 't gevaar.
Zij zong ze, en van de zee zocht zij de duinen,
Besteeg ze en bovenop hun blinke-kruinen
Zag ik haar haren wappren in den wind.
Toen ging ik ook en wijl zij van mij daalde
Volgde ik haar na, dat ik haar achterhaalde,
Voor heel mijn aarde, nu zij heenging, blind.
Ik liep haar na: ik vond haar in een delling,
Ik nam haar hand, ik trok haar tot de helling,
Ik zei: zit neer, en zing tot mij, of spreek.
Zij zat, zij zong, zij sprak, ik hoorde, ik keek
Dien dag en tal van dagen en toen weder
Ik zelf begon was mijn gefluister anders,
Mijn zang die eens zoo hoog was boog zich neder,
Hij wond zich needrig tusschen de meanders
Van de aardedingen, langs het kronkelzand
| |
| |
Waarin de helm zijn kring trekt, langs de wolken -
Hun vormen zag ik door het licht omrand -
Langs van het water de gebroken kolken
En 't zoomnat, dat terugvloot tot de breker
Zijn trotschen kam, die hij zoo ijl en zeker
Omhoog hief, boven de effen zuiging brak,
Langs vogels die de breede vleugels strak
Voor wind gespannen hielden en dan, even,
Bevallig zwenkten en weer verder dreven
Of, waar een visch zijn kop uit water stak,
Snel nederdoken en met prooi of krijschen
Stegen of trachtten zich omhoog te hijschen.
Langs al wat leefde, op land, in lucht en zee,
Bewoog mijn zang zich, en geen kreatuur,
Geen ding of 't deed naar de eigene natuur
En die van de andren: hun gemeenschap gleê
Rondom ons heen, en in mijn zingen meê.
Wij hebben toen tezaam gewoond: rivieren
Beroeid, landen bezien, en dan in duin
Een huis gevonden: onze groote tuin
Was Holland, daaromheen als parken
| |
| |
De vreemde streken die de wereld houdt
Besloten voor wie reist: de voeten zwieren
Daar op een andre maat dan thuis: de marken
Van onze buren waar de wijndruif blauwt,
Aan de overzij de witte rotsen, zuidlijk
De blauwe zeeën waar blank-slank als bruidlijk
Torens en minaretten rijzen: ceder
Palm en olijf zien daar op menschen neder
Blijder van maat dan de onze en zoo nog verder
Tot waar de hemel warmer, ja besterder
Dan de onze en vol van andre sterren schijnt:
Steden vol menschen liggen streng belijnd
Voor gouden horizonnen en de volten
Vullen de straten, stroomen in de holten,
Door licht en donker, overal die drom
Van zelfde wezens, levend, luid of stom.
Maar thuis vonden wij meer: in steile kasten
Stonden de boeken waar 't Verleden zelf
Als onder één hoog, stilbesterd gewelf
Ons steeds nabijbleef. Onze handen tastten
En waar aan letters de oogen zich vergastten
Doemde er een vizioen op: oude Magen
| |
| |
Die naar de sterren en de volken zagen,
Koningen die zich zwarte graven bouwden
En rijkgebalsemd de eeuwigheid beschouwden,
In hen en om hen; Grieken, die van kust
Tot kust slechts lééfden, zich hun schoon bewust,
Romeinsche meesters die Euroop ontgonnen,
Germanen die op nieuwe vrijheid zonnen,
En over heel de wereld de oude Joden
Die 't Heilge Land eerst vonden en toen vloden
En die hun eigen, jonggekruisten Heiland
Beleden zien van vasteland tot eiland.
En Pausen hier, daar Mooren, dan de volken
Die eigen aard in eigen recht vertolken
En van die allen één: ons eigen volk.
Daarvan omgaf me aldoor een heldre wolk
Van hartlijke getuigen: ik beminde
Hun woord - mijn woord - en aan hun hand bezocht
Ik al de plaatsen, die ik eertijds, blinde
Voor 't eigne, zien, maar niet herkennen mocht.
De Prins die in zijn zaak een volk verbeeldde,
De Burger die bestand en vastheid gaf,
De bent van Kunstnaars die in 't droombeeld deelde
| |
| |
Dat aan het volk een roeping rijk en straf
En aan den tijd een wijding toebedeelde.
Hoe straalde 't licht van hun gestalten af.
En naast mijn Vondel vond ik Hooft den fijnen,
Den frisschen Breeroo en zoo meengen meer,
Die aan mijn taal de eedle en bevalge lijnen
Gaven, en zich als dichter eeuwige eer.
Hoe zwol mijn rijk. Ik heb toen lang geloopen
Van land tot land, tot in mijn eigen huis
Zich kinderstemmen meerden en het hopen
Op 't verre en vele week voor vreugde thuis.
Ik kende een man die tot mij was gekomen,
Als ik een dichter in zijn eigen land,
Wij hadden van elkanders werk vernomen,
Trouwhartig grepen wij elkanders hand.
Hij was als ik een Kunstnaar die niets liever
Wilde dan zich en 't leven van zijn tijd
In woorden dichten: met gelijken iever
Hielden wij oor en hart en hand bereid
Tot hooren, voelen, werken en voor de oogen
Van een verdwaasd geslacht de beelden toogen
| |
| |
Waarin 't zichzelf herkent, hoe 't lieft, hoe 't lijdt,
Maar schooner, waarder, zoodat alle dingen
In 't levend woord hun diepste wezen zingen.
Doch hij had strenger geest dan mijne: in lijnen
Scherp zien wat ik lang vager zocht, kon hij.
Maar meer dan ik leed hij daardoor de pijnen
Van wie zich onderscheidt van u en mij
En niet zijn steilte naar ons dal doet deinen.
Hij was zichzelf zoozeer dat hij een ander
Niet toe kon laten in zijn diepst verkeer,
Maar van 't begin verstonden wij elkander
En elk gaf de ander van zijn liefde iets weer.
Hij gaf mij steun. Want wat ikzelf voor jaren
Deed en nog wilde, lag in hem zoo klaar,
Helderder dan in mij, die moeizaam nu
Het vele dat ik vond aan vorm wou binden.
Terwijl de tijden om me ongunstig waren
Werd mij in hem de fierheid openbaar
Die tusschen gróótere ongunst - hij meer schuw
Dan ik nog van 't plebejische onderwinden
Kunstloos te leven (d'aandrang om ons heen
Die tijdlijk sterker dan de besten scheen)
| |
| |
Nooit nog de fijnheid en de kracht verzaakte
Die al wat leefde in hem tot kunstwerk maakte.
Hij gaf mij steun. En 'k overzag mijn leven.
Ik bond al 't aardsche dat mij dwars bewoog
In tonen, lijnen, vormen en het zweven
Van aardloos licht voor 't ingetogen oog.
Ik zong mijn land. Ik was de weergekeerde.
Ik zong mijn liefde. Ik was de veelgeleerde
Die 't Hart hervond dat hem nog nooit bedroog,
Het kinderhart dat in mij juichte en klaagde
En slechts om liefde en om een vriend meer vraagde.
Er is in liefde een dubble heerschappij,
De eene die 't schoone beeld rein wil bewaren,
De andre die wenscht dat langer ik noch gij
Bestaat tusschen de beiden, maar één paren
Hen worden doet in 't kind, van u èn mij.
Maar zooals waar twee wezens zijn, zij beiden
Zich lang verdragen maar ten laatste strijden,
Daar 't eene heerschen wil op 't andre, zoo
Ging 't mij toen aan een hoek van 't pad gekomen
Een vrouw mij naderde. Op bebloemde zoô
| |
| |
Kwam zij geneuried langs seringenboomen.
Haar kleed was rood en ze was slank, haar oogen
Gebogen onder hooge wenkbrauwbogen
Zagen niet op: speelsch met een margariet
Dreelden haar vingers; toen zij eindlijk keek
Was de pupil goudbruin, maar ziende leek
Zij wel te droomen, maar te kijken niet.
Zij was onschuldig en zij had geen geest,
Zij had alleen haar jonkheid en haar leest,
Haar droom en onbezonnen maagdewezen,
En ik wist dat ik diep in haar wou lezen,
Lezen en dan verstaan, en dat ik niets
Zou vinden dan een kind, en veel verdriets.
Ik droeg mijn heele leven in mijn hoofd
Gelijk een kerk, zijn schoonen bouw, zijn gloed,
Zijn duistere kapellen en zijn kleuren
Die voor de zon blijde gestalten beuren,
Zijn zuilengangen waar mijn aarzelvoet
Zoo stil kan dralen en zijn pijpgeschoofd
Orgel waarvan de tonen laaien laaien
Gelijk een hemel waaruit winden waaien
Van gouden vlagen door mijn paradijs.
| |
| |
Ik wist dat, als op nekromanten-wijs,
Dit heilrijk werk zou storten bij mijn minst
Gebaar, dat ik me op-eens en zonder winst
Wel kon begraven onder zijn gewelven
En dat er niets zou blijven van mijzelven
Dan hoon, hoon over de verloochening
Van 't eigen leven om een nietig ding.
Toch aarzelde ik en streed. Toch was mijn strijd
Zoo heftig dat als door demonenhanden
Ik mij gesleept voelde; mijn leden brandden
En niet een uur was 't uur, maar eeuwigheid.
Toen, daar ik smolt in zwakheid, schreeuwde ik luid
Een naam, den naam van haar die eenmaal aan
De zee mij alle sterkte had doen verstaan,
Riep en herhaalde 'm. En toen zag ik uit
De laan terzij haar naadren en daar negen
Zich geen seringen maar de goude regen.
En haar gelaat was blank gelijk een kool.
Ik voelde alsof om ons de vlammen sloegen,
Zij gloeide erin, ik gloeide, maar wij vroegen
Niets anders, stonden met onschroeibre zool,
Gewijd en heilig als in gulden stool.
|
|