| |
| |
| |
III
Hoe knopte om mij toen ik mijn zang begon
De lente en hoe vervaard zaagt ge op, mijn Vriend,
Toen me in dien lauwen geurenvollen dag
Ontviel: ieder voelt iets, alles voel ik.
Het was geen waanbeeld, en nog minder spon
Mijn geest zich ijdelheid, die thans de tiend
Van zijn aardsch koninkrijk voor 't eerst bezag
En in zoo levens-zwaren oogenblik
Aan zijn klein zelf zeker niet denken kon,
Maar 't was een droom, meer dan wat waken heet,
Een droom die 't leven van den droomer vormt
Naar zich, zoodat het eens-voor-al zijn aard
| |
| |
Verandert om voortaan die droom te zijn,
Een droom zoo vast, zoo zeker dat al smeet
Hem 't leed, al groef wat stormt en wormt
Door kroon en wortel, zijn volgroeid geblaart
Zoo schoon als ooit staat en in groenen schijn
Het eeuwge zonlicht kleurt. Mijn laatsten snik
Zegent hij nog; dan is hij eeuwig mijn.
Wat was er dat dien droom ontwaken deed?
En 'k zeg - en glimlach - dat ik 't niet en weet.
Ik weet alleen dat op een mooien uchtend
Mijn donker week: lentewind streek bevruchtend
De boomen over en er zwol in mij
Een lijn van lichaam en een melodij.
Mijn slaperige trekken gingen open,
Mijn lippen krulden en gevoelens kropen
Als snaargetokkel mij van haar tot teen.
Maar woorden faalden mij, woorden alleen.
Toen zag ik in een afgelegen laan
Een jonge man die bleek en donker was.
Onder de boomen op het korte gras
| |
| |
Wandelde hij en ik kon klaar verstaan
Hoe uit een boek hij vreemde woorden las.
Hun zin was vreemd. Maar zoet, vertrouwlijk haast
Klonk hun geluid me. Ik dronk mijn ooren vol,
Verdween toen achter 't loover, half-verbaasd,
Niet om die klanken, neen, integendeel,
Omdat nu alles zoo vanzelf sprak. Zwol
De melodie in mij, klank-loos gespeel,
Nu niet tot vaste en heldere geluiden
En schaarden zich niet als verkoren bruiden
Voor hunnen Vorst, de woorden van mijn taal
Gereed en gaarne, en wie door geestes-straal
Van 't lied geraakt werd, trilde en rilde en boog
En kwam of ze in gëopende armen vloog.
Dien nacht zat ik bij 't lamplicht met dien bleeken
En donkren jonkman en hij leerde mij
De vreemde talen die hij zoo schoon zong.
Ook andre lazen wij en vele weken
Gingen dus dichterlijk getooid voorbij, -
En lief en waard bleef ons ook de eigen tong.
Drie waren die mij meer dan andren waren:
Homerus: vorst in 't moordende gevecht,
| |
| |
Vondel: de vrome aan hemelsche altaren,
Shelley: de ziel van vuur die vlammend recht.
Maar velen, vele dichters zag ik de eeuwen
Bevolken en ik zag, zoo 't witte wee
De groenende aarde ook almaar kwam besneeuwen,
Dat door elk winter-landschap een of twee
Van die gestalten, 't zij slechts rustig gingen,
't Zij wegen stegen met verblijdend zingen,
't Zij vaan ontplooiden, 't zij op bergen knielden,
't Zij tuinen, ja den hemel openhielden,
Zoodat een breede stralenbundel gleê,
Hoe dicht en zwaar de witte vlokken krielden.
Van dezen één te zijn begeerde ik meê.
Eén, groot of klein, wat deerde 't mijn begeeren,
Daar toch hun kóór den zang door de eeuwen draagt.
Kon ik slechts dit, dit Eene, o Meesters leeren:
Dat mijn met uw stem juicht, met uw stem klaagt.
Mijn zang klonk luid, maar niet den Kruisgod zong ik;
Doch naakte en schoone goden uit dat land
Waar zee en hemel blauw zijn, overhong ik
Met woordgierlanden uit mijn vaderland.
| |
| |
De Aard-Moeder en het door den hoogsten god
Bij haar gewonnen meisje, het bloemen-kind, -
Hoe dat geroofd werd door den donkren god,
Die 't met zich meetrok in het zwart bewind
Van de Onderwereld. Wat mij aantrok was
Wisseling, en dan weerkeer, wisseling
Van jaargetijden, dan van smart en vreugd;
En dat dit kind niet als het rijpe gras
Voorgoed verdween, maar de seizoenenring
Vervuld, terugkwam, dat deed diepst mij deugd.
Doch ook dat zij godin bleef, koningin,
In 't donkre rijk, zoowel als op de weiden
Van Enna; zoo toch - vond mijn jonge zin -
Moest iedre geest onsterflijk 't leven leiden.
De toon was aangestemd, en verder wond
Zich die gedachte onze gewelven rond.
‘Hoe zingt uw stem onmenschlijk, hoog en koud,’
Zei hij, die mij den zang had doen verstaan,
Mijn bleeke en donkre jonkman, ‘is het niet
Of ge u voor 't Eeuwge Lijden zoo maar houdt?
Is het nu tijd dien blijden galm te slaan,
| |
| |
Alleen te leven in 't onsterflijk lied,
Terwijl het Menschenhart, berooid en koud,
Langs wintersche aard gaat en geen Liefde vindt?’
Zonder begrijpen staarde ik eerst hem aan,
Maar zag toen in zijn lijdens-bleek gelaat
En in zijn diep en brandend oog dien gloed
Die 't menschlijk lichaam droef verteren moet
Wanneer geen heul zijn zwarte smart verzaadt.
Wat had ik anders dan mijn zang? En blind
Van tranen hief ik aan, een teer verhaal
Van troost in lijden en wanneer mijn taal,
Nu lief, dan warm, gelijk een vogel streek
Over zijn hoofd, zag ik hoe even maar
Zijn oog tevreden en vertrouwend keek
En als mijn stem zich ophief en 't gevaar
Waarvoor hij beefde, als met een zilvren brug
Bespande, zag ik hoop, dat mooglijk ook
Voor hem de streek zou dagen waar ik vlug
En veilig heenzwierde op zangs vleugelstrook.
Ai, droeve mij! hoe hing zijn arm zoo zwaar
Rondom mijn hals! ik voerde 'm niet erheen.
Eer zag ik dichter den aschgelen dook
| |
| |
Van laagten naadren, en in bang geween
Denkende aan mijn Demeter barstte ik uit:
De Moeder die haar kind zocht: een geluid
Van storm en vlagen door het woud gehuild,
Haar roepen waar de Kora, Kora, schuilt -
En aanstonds - dacht ik - toch de troost misschien
Dat zij op aard haar kind terug zal zien
Al is 't een tijd maar, - doch toen zag ik hem
En 't troostend keeren stokte me in de stem -
Hij was als een die niet getroost kan zijn.
Hij nam mijn hand en bracht me aan 't donkre water.
De stroom wrong door de rotsen, zijn geschater
Was wild en wreed, de boomen treurden laag
En van het schuim vloog soms een vuile vlaag
Door 't sliertend loof of brak en spatte op steenen.
Wij konden in den groezel-goren schijn
Elkaar nauw zien, alleen was 't weenen, weenen,
Van hem, van mij, van beek, boomen en hemel
En midden door dat helsch en valsch gewemel
Hoorde ik zijn stem: hier eindt mijn levens-pijn
En toen de mijne: ik wil van 't Leven zijn.
|
|